In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, gaat het om de afwikkeling van de nalatenschap van de erflaatster, die op 17 juli 2013 overleed. De betrokken partijen, waaronder de broers van de erflaatster en haar nicht, hebben in 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten om alle geschillen met betrekking tot de nalatenschap op te lossen. De eisers in conventie, [persoon A] en [persoon B], vorderen dat de gedaagden, [persoon C], [persoon D], [persoon E] en [persoon F], hen medewerking verlenen aan de uitvoering van deze overeenkomst, waarbij specifieke bedragen aan hen moeten worden uitbetaald. De gedaagden vorderen op hun beurt dat [persoon A] en [persoon B] hun medewerking verlenen aan de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst.
De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen nakoming van de vaststellingsovereenkomst vorderen, wat toewijsbaar is. De rechtbank oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst uit 2018 een einde heeft gemaakt aan de geschillen over de nalatenschap. De rechtbank wijst de vorderingen van [persoon A] en [persoon B] af, omdat deze niet toewijsbaar zijn. De rechtbank concludeert dat [persoon A] en [persoon B] misbruik van procesrecht hebben gemaakt door deze procedure te starten, en veroordeelt hen in de kosten van de procedure, vastgesteld op € 7.760,02. Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de veroordelingen onmiddellijk moeten worden nageleefd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.
Dit vonnis is uitgesproken op 2 december 2020 door rechter C. van Steenderen-Koornneef.