Beoordeling
Centrale vraag in deze strafzaak is: hoe moet het verkeersgedrag van verdachte worden beoordeeld. Is sprake van schuld in de zin van art. 6 van de Wegenverkeerswet 1994, en zo ja welke vorm van schuld betreft het.
Bij de vraag of sprake is van 'schuld' aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 Wegenverkeerswet 1994 komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan van en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij komt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Voor de schuldvorm 'roekeloosheid' geldt op zichzelf hetzelfde. Daarbij dient echter te worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als 'zwaarste vorm van het culpose delict' wordt aangemerkt die onder meer tot een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid.
Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, als zwaarste vorm van schuld, grenzend aan opzet, bepaaldelijk eisen worden gesteld. Van roekeloosheid als bedoeld in art. 6 Wegenverkeerswet 1994 in verbinding met art. 175, tweede lid, Wegenverkeerswet 1994 is sprake indien zodanige feiten en omstandigheden worden vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Het oordeel van de rechtbank op dit punt zal steeds afhangen van de specifieke omstandigheden van het geval.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte op 15 september 2019 rijdende op de motor van zijn vader met flinke snelheid op een scootmobiel is gebotst die kort voor het ongeval de weg overstak.
Verdachte trok vanaf de afrit bij het Shell tankstation “vol gas” op tot een snelheid van (ongeveer) 152 km/u. Daarmee overschreed hij in zeer korte tijd bijna tweemaal de ter plaatse toegestane wettelijke maximumsnelheid van 80 km/u.
De rechtbank baseert deze vaststelling op de resultaten van de verkeersongevallenanalyse die is uitgevoerd door de Dienst Regionale Recherche Forensische Opsporing Verkeersongevallenanalyse. Uit de analyse blijkt dat het einde van de invoegstrook bij het tankstation zich ongeveer 310 meter voor de plaats van de aanrijding bevindt.
Verder wist verdachte naar eigen zeggen dat er zijwegen waren, en naderde hij een oversteekplaats die aangeduid wordt door een voorrangsbord. Verdachte wist dus dat hij een situatie naderde die –in elk geval in meer algemene zin- vraagt om een zekere voorzichtigheid .
In die korte tijd tussen het vertrek en het ongeval groette hij na elkaar twee hem tegemoetkomende motorrijders en liet hij zich van de situatie voor zich op de weg tot op zekere hoogte afleiden door andere weggebruikers. Ook reden hem in die korte tijd campers, grote en deels dichte motorvoertuigen, tegemoet die hem aan de linkerkant van de weg het zicht ontnamen op eventueel verkeer dat de oversteekplaats naderde. Verdachte paste zijn rijgedrag niet aan en naderde aldus met onverminderd zeer hoge snelheid die oversteekplaats. Juist op dat moment stak het slachtoffer in diens scootmobiel de weg over.
Door de combinatie van de hoge snelheid, niet voortdurend de aandacht voor de situatie op de weg of voor zich houden, en de beperking van zijn uitzicht naar links, merkte verdachte het slachtoffer veel te laat op om nog te kunnen reageren. Hierdoor is hij met een snelheid van zo’n 130 km/u op het slachtoffer in de scootmobiel gebotst. Het slachtoffer raakte daarbij zo zwaar gewond dat hij op 17 september 2019 aan die verwondingen is overleden.
Het gedrag van verdachte kan niet los worden gezien van de camerabeelden die zijn gemaakt met de helmcamera van de overige ritten die verdachte in de periode van 25 augustus 2019 tot en met 14 september 2019 heeft gemaakt. Op die beelden is duidelijk zichtbaar dat verdachte tijdens deze ritten de maximaal toegestane snelheid vele malen zeer fors heeft overschreden. Er is daarin een patroon zichtbaar, waaruit tevens blijkt dat verdachte in een periode van drie weken een achttal ritten heeft gemaakt, waarbij hij de snelheid in elke rit ruim twee tot viermaal heeft overschreden en ook daarbij in een aantal gevallen ook in ander opzicht gevaarzettend verkeersgedrag heeft vertoond tegenover fietsers en een voetganger. Deze feiten en omstandigheden tonen aan dat er bij verdachte een gevaarzettend gedragspatroon zichtbaar is.
Bij dit alles blijft de vraag of in deze zaak sprake is van roekeloosheid, gelet op de bijzonder hoge eisen die de Hoge Raad heeft gesteld om tot dit oordeel te kunnen komen. Het gaat daarbij nadrukkelijk niet om hetgeen in normaal spraakgebruik “roekeloos”wordt genoemd, maar het juridische begrip roekoloos in de zin van de Wegenverkeerswet.
De rechtbank heeft alles overziend besloten om niet te komen tot de kwalificatie roekeloos. Wel heeft verdachte zodanig ernstig onvoorzichtig, onoplettend en onachtzaam gereden dat de grens van het juridische begrip roekeloos in zicht kwam.