Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.De procedure
- de dagvaarding van 7 oktober 2019, met producties;
- de incidentele conclusie houdende vordering tot bevel afgifte afschriften van bescheiden ex artikel 843a en art. 843b Rv;
- de incidentele conclusie van antwoord inzake vordering ex artikel 843a en 843b Rv, met producties.
2.De feiten, voor zover van belang in het incident
customer support).
3.De vordering in de hoofdzaak
4.Het geschil in het incident
- a) interne memo’s;
- b) e-mailcorrespondentie tussen [naam 1] en [naam 2] ;
- c) e-mailcorrespondentie tussen [naam 1] en [naam 3] ;
- d) e-mailcorrespondentie tussen [naam 1] en [naam 4] ;
- e) e-mailcorrespondentie tussen [naam 3] en [naam 4] ;
- f) e-mailcorrespondentie tussen [naam 2] en [naam 3] ; en
- g) e-mailcorrespondentie tussen [naam 2] en [naam 4] ;
5.De beoordeling in het incident
roosters en andere bescheiden met betrekking tot trainingen” (zie hiervoor onder 4.1 sub 1) betreft geen bewijsmiddelen die bunq bekend zijn, maar die zij niet in haar bezit heeft en die bunq baat kunnen brengen en tot bewijslevering kunnen strekken voor de vaststelling van haar rechtspositie jegens Vanad. De gevorderde bescheiden hebben betrekking op trainingen die werden verzorgd voor medewerkers van Vanad ten behoeve van de werkzaamheden voor bunq. Nu bunq zich op het standpunt stelt dat de betreffende medewerkers in het geheel geen training van Vanad hebben ontvangen en dat zij evenmin werden getraind als er klachten waren over hun functioneren, valt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien hoe de gevorderde bescheiden van belang kunnen zijn voor de onderbouwing of ten bewijze van de stellingen van bunq. De stellingen van bunq impliceren immers dat de betreffende bescheiden niet zouden bestaan. Voor zover bunq afgifte van de bescheiden vordert voor het geval Vanad haar stellingen zou betwisten of zich het recht voorbehoudt dit ten principale te doen, is van een (voldoende) concreet en rechtstreeks belang in elk geval geen sprake.
CV’s van de werknemers die worden ingezet voor de werkzaamheden van bunq” (zie hiervoor onder 4.1 sub 2) wordt gevorderd, omdat bunq “
vermoedt” dat Vanad – in weerwil van de afspraken tussen partijen –, om de kosten te drukken, (relatief) laag opgeleid personeel inzette. Dat het gaat om een vermoeden, blijkt ook uit de stelling van bunq: “
Als dit inderdaad zo is, dan is dat bijzonder afkeurenswaardig”. Artikel 843a Rv biedt niet de mogelijkheid voor het opvragen van documenten waarvan bunq slechts vermoedt dat zij wel eens steun zouden kunnen geven aan haar stellingen. Daarop strandt ook de gevorderde afgifte van “
agenda’s, notulen en agendastukken met bijlagen”en “
interne memo’s en e-mailcorrespondentie” (zie hiervoor onder 4.1 sub 3 en 4). De stelling van bunq dat haar sterk het gevoel bekroop dat Vanad een
casus bellizocht om de samenwerking te kunnen beëindigen, duidt op een vermoeden, welk vermoeden in de visie van bunq zou kunnen worden ondersteund door de gevorderde bescheiden. Daarmee is echter (nog) geen sprake van een rechtmatig belang als bedoeld in artikel 843a Rv.
6.De beslissing
woensdag 4 maart 2020voor conclusie van antwoord.