In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Vestia, eiseres, en een gedaagde huurder. De procedure volgde op een dagvaarding van 20 mei 2020, waarin Vestia de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde heeft gevorderd, alsook betaling van achterstallige huur. De huurovereenkomst betrof een woning waarvan de huurprijs in juni 2020 was verhoogd naar € 562,66 per maand. Vestia stelde dat de gedaagde in gebreke was gebleven met de huurbetalingen, wat resulteerde in een huurachterstand van € 2.473,68 tot en met mei 2020.
Tijdens de mondelinge behandeling op 1 oktober 2020 heeft Vestia de huurachterstand nader gespecificeerd tot € 1.223,68, berekend tot en met september 2020. De gedaagde heeft de vordering betwist en aangevoerd dat zij door persoonlijke omstandigheden, waaronder psychische problematiek en een lage bijstandsuitkering, in financiële problemen was geraakt. De gedaagde stelde dat haar situatie inmiddels was gestabiliseerd en dat zij de lopende huur weer tijdig betaalde.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de huurachterstand van € 1.223,68 toewijsbaar is, maar dat de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming is ingetrokken door Vestia. De rechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van de achterstallige huur en wettelijke rente, maar de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen, omdat Vestia niet kon bewijzen dat de gedaagde de vereiste aanmaning had ontvangen. De gedaagde is als in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.