ECLI:NL:RBROT:2020:10680

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
ROT 19/2237,. 19/2238, 19/2239, 19/2240 en 19/2600
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor beveiligingswerkzaamheden ingetrokken op basis van betrouwbaarheidseisen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. P.W.E. Ros, en verschillende korpschefs van politie. De eiser had toestemming aangevraagd om beveiligingswerkzaamheden te verrichten, maar deze toestemming was door de korpschefs ingetrokken op basis van twijfels over zijn betrouwbaarheid. De rechtbank heeft de bestreden besluiten van de korpschefs vernietigd, omdat niet was aangetoond dat de eiser zich schuldig had gemaakt aan een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. De rechtbank oordeelde dat de korpschefs onvoldoende hadden gemotiveerd waarom de eiser onbetrouwbaar werd geacht, vooral gezien het feit dat het Openbaar Ministerie had besloten tot een voorwaardelijk sepot in de strafzaak tegen de eiser. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de betrouwbaarheid van de eiser niet alleen op basis van de strafrechtelijke feiten mocht plaatsvinden, maar ook op basis van de context en de aard van de feiten. De rechtbank heeft de korpschefs opgedragen om binnen zes weken nieuwe besluiten te nemen, rekening houdend met de uitspraak. In een andere zaak, geregistreerd onder ROT 19/2600, werd het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat de rechtbank oordeelde dat de korpschef in redelijkheid had kunnen besluiten dat de eiser onbetrouwbaar was voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 19/2237, ROT 19/2238, ROT 19/2239, ROT 19/2240 en ROT 19/2600

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2020 in de zaken tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. P.W.E. Ros,
en
de korpschef van politie, de politiechef van de eenheid Midden-Nederland (ROT 19/2237), van de eenheid Den Haag (ROT 19/2238), van de eenheid Rotterdam (ROT 19/2239), van de eenheid Noord-Holland (ROT 19/2240), en van de eenheid Amsterdam (ROT 19/2600),
verweerder,
gemachtigde: mr. F.H.G. Frielink.

Procesverloop

ROT 19/2237 (Midden-Nederland)
Bij besluiten van 29 oktober 2018 (de primaire besluiten 1) heeft verweerder besloten de op 10 juli 2017, 19 januari 2018 en 6 juni 2018 ten behoeve van eiser verleende toestemmingen aan respectievelijk Beatrix Security te Bussum, WA Security Services te Zeist en Security Guards Services & Solutions te Almere om beveiligingswerkzaamheden te mogen verrichten in te trekken.
Bij besluit van 21 maart 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
ROT 19/2238 (Den Haag)
Bij besluiten van 10 januari 2019 (de primaire besluiten 2) heeft verweerder besloten de op 18 augustus 2016 en 23 augustus 2016 ten behoeve van eiser verleende toestemmingen aan respectievelijk R.K. Security te Den Haag en Granville Control & Security te Den Haag om beveiligingswerkzaamheden te mogen verrichten, in te trekken.
Bij besluit van 4 april 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
ROT 19/2239 (Rotterdam)
Bij besluit van 31 oktober 2018 (het primaire besluit 3) heeft verweerder besloten de op
12 augustus 2016 en 20 februari 2018 ten behoeve van eiser verleende toestemmingen aan respectievelijk R&A Beveiliging B.V. te Rotterdam en Boston 4 Security te Rotterdam om beveiligingswerkzaamheden te mogen verrichten, in te trekken.
Bij besluit van 25 maart 2019 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
ROT 19/2240 (Noord-Holland)
Bij besluit van 18 september 2018 (het primaire besluit 4) heeft verweerder toestemming onthouden aan E.F. Support te Broek in Waterland om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten en besloten de toestemming aan Care Events Support te Assendelft ten behoeve van eiser, die geldig was in de periode van 25 maart 2017 tot en met 24 maart 2020, om beveiligingswerkzaamheden te mogen verrichten, in te trekken.
Bij besluit van 27 maart 2019 (het bestreden besluit 4) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
ROT 19/2600 (Amsterdam)
Bij besluit van 3 september 2018 (het primaire besluit 5) heeft verweerder toestemming onthouden aan Securitas Beveiliging B.V. te Amsterdam om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten.
Bij besluit van 14 mei 2019 (het bestreden besluit 5) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Alle procedures
Eiser heeft tegen alle bestreden besluiten beroep ingesteld.
Namens eiser is verzocht de zaken gevoegd te behandelen. De rechtbank heeft dit verzoek gehonoreerd en behandelt deze zaken dus gevoegd.
Het onderzoek ter zitting in deze gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Standpunten van partijen
1. Verweerder heeft aan alle primaire besluiten ten grondslag gelegd, samengevat weergegeven, dat uit het uittreksel Justitiële Informatie is gebleken dat eiser op 12 april 2018 is aangehouden ter zake artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het arrondissementsparket te Rotterdam heeft op 13 april 2018 besloten om de zaak af te doen met een voorwaardelijk sepot. Verder is uit het politieregistratiesysteem gebleken dat eiser op 2 juli 2018 is aangehouden ter zake artikel 300, eerste lid, en artikel 302, eerste lid, in verbinding met artikel 45, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, te weten mishandeling dan wel poging tot zware mishandeling. Hierdoor zijn de betrouwbaarheid en de integriteit van eiser volgens verweerder niet boven iedere twijfel verheven. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de situatie van artikel 7, vijfde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr), in samenhang gelezen met paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties 2014 (Bpbr 2014) op eisers situatie van toepassing is.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd, met uitzondering van hetgeen in de primaire besluiten is opgenomen met betrekking tot de gebeurtenissen op 2 juli 2018. Volgens verweerder kunnen deze gebeurtenissen, gelet op het proces-verbaal van aangifte ( [procesverbaalnummer 1] ), het proces-verbaal van verhoor ( [procesverbaalnummer 2] ) en de verklaringen tijdens het gehoor van 9 januari 2019 in het kader van de bezwaarfase, niet meer aan eiser worden tegengeworpen. Verweerder houdt het ervoor dat eiser geweld heeft aangewend in een reeds geëscaleerde situatie en dat hij uitsluitend heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van zijn vader.
Met betrekking tot de gebeurtenissen op 12 april 2018 stelt verweerder zich op het standpunt dat hij het sepot kan betrekken bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van eiser. De sepotgrond “ander dan strafrechtelijk ingrijpen prevaleert” betreft volgens verweerder een beleidssepot. Een dergelijk beleidssepot wordt toegepast in het geval dat een succesvolle vervolging weliswaar technisch haalbaar zou zijn, maar op gronden aan het algemeen belang ontleend niet opportuun wordt geacht.
Dat de gebeurtenissen niet door een onafhankelijk rechter zijn beoordeeld, maakt niet dat verweerder niet aan de integriteit en betrouwbaarheid van eiser mag twijfelen. Het beletten en belemmeren van politiefunctionarissen verdraagt zich naar zijn aard niet met beveiligingswerkzaamheden en staat haaks op hetgeen van een beveiliger wordt verwacht. Ook in de heroverweging acht verweerder eiser daarom onvoldoende betrouwbaar om beveiligingswerkzaamheden te verrichten.
Bovendien is verweerder uit het mutatierapport [procesverbaalnummer 3] bekend geworden dat op 15 augustus 2018 proces-verbaal tegen eiser werd opgemaakt ter zake vermoedelijke overtreding van artikel 62, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, in samenhang gelezen met bord A1 van bijlage 1, en dat met toepassing van artikel 164, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wegenverkeerswet 1994 eisers rijbewijs is ingevorderd. Gebleken is dat eiser met een snelheid van 167 km/u had gereden, terwijl slechts 100 km/u was toegestaan. Volgens verweerder heeft eiser met dit handelen de verkeersveiligheid ernstig in gevaar gebracht en heeft hij er hiermee blijk van gegeven een rechtsregel naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Gelet hierop zijn eisers integriteit en betrouwbaarheid niet boven iedere twijfel verheven.
Daarnaast is uit het mutatierapport [procesverbaalnummer 4] aannemelijk geworden dat eiser op 22 januari 2019 was betrokken bij een ruzie met de moeder van zijn kinderen en dat hij daarbij haar telefoon had vernield.
Gelet op het voorgaande laat verweerder het algemeen belang, dat is gediend bij de betrouwbaarheid van degenen die in de beveiliging werkzaam zijn, alsmede bij een betrouwbare veiligheidszorg en een goed functionerende bedrijfstak, prevaleren boven het nadeel dat dit voor eiser met zich brengt.
3. Eiser voert in beroep in alle zaken aan dat hij er geen blijk van heeft gegeven dat hij rechtsregels naast zich heeft neergelegd waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Hij voert in het bijzonder aan dat het feit gepleegd op 12 april 2018 met een reden is geseponeerd. Gelet op het sepot is niet komen vast te staan wat de feiten en omstandigheden waren ten tijde van de gebeurtenis. Aan eiser kan niet worden tegengeworpen dat hij niet de-escalerend zou hebben opgetreden. De processen-verbaal waarop verweerder zich baseert, kunnen eiser niet worden tegengeworpen, nu hij zich hiertegen niet heeft kunnen verweren. Evenmin zijn deze beoordeeld door een (onafhankelijke) rechter.
Wettelijk kader en toepasselijke beleidsregels
4. Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr), voor zover hier van belang, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef.
Op grond van het vierde lid van voornoemd artikel wordt, voor zover hier van belang, de toestemming als bedoeld in het tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Op grond van het vijfde lid van voornoemd artikel kan deze toestemming worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
De beleidsregels tot 12 april 2019
Op grond van paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Bpbr 2014, zoals die golden tot 12 april 2019, wordt de toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk te stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de Wpbr onthouden indien op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Van het bepaalde onder c zal sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt als datum gehanteerd de datum dat het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.
Verder is in paragraaf 2.3.1 van de Bpbr 2014 beleid neergelegd over de hardheidsclausule. Volgens dit beleid kan de Korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Veiligheid en Justitie in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland van het hiervoor genoemde onder a of b afwijken, indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
De beleidsregels vanaf 12 april 2019
Op grond van paragraaf 3.3 van de Bpbr 2019, zoals die gelden vanaf 12 april 2019
,wordt de toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk te stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de Wpbr onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt voor wat betreft de terugkijktermijn als uitgangspunt genomen de datum waarop het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank stelt voorop dat verweerder beoordelingsvrijheid heeft bij de beoordeling of de betrokkene voldoende betrouwbaar is. De rechtbank verwijst in dat kader naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 6 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:326). Deze beoordelingsruimte is ingevuld bij de Beleidsregels. De rechtbank acht deze invulling niet onredelijk of anderszins rechtens onjuist. Ingevolge eveneens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2088:BD3634) mogen aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. Dit betekent dat verweerder als beoordelingsmaatstaf mag hanteren (voor het laten voortduren van de verleende toestemming) dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn. De rechtbank dient de beoordeling van verweerder daaromtrent terughoudend te toetsen.
ROT 19/2237, ROT 19/2238, ROT 19/2239 en ROT 19/2240
6.1.1.
In de hierboven vermelde vier zaken zijn de Bpbr 2014 van toepassing, zoals deze golden tot 12 april 2019. In zaaknummer 19/2600 zijn de Bpbr 2019 van toepassing, zoals deze gelden met ingang van 12 april 2019. De rechtbank zal eerst ingaan op de beroepen, geregistreerd onder de zaaknummers ROT 19/2237, ROT 19/2238, ROT 19/2239 en ROT 19/2240.
6.1.2.
De rechtbank stelt allereerst vast dat uit de bestreden besluiten in deze zaken volgt dat verweerder het feit van 2 juli 2018, waarop de primaire besluiten onder meer waren gebaseerd, niet langer ten grondslag legt aan de bestreden besluiten. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat alleen het feit van 12 april 2018 aan de bestreden besluiten ten grondslag is gelegd. De overige twee in de vier bestreden besluiten genoemde feiten (het rijden met te hoge snelheid en een ruzie met de moeder van eisers kinderen waarbij eiser haar telefoon had vernield) zijn volgens verweerder niet dragend voor deze besluiten, maar kleuren het feit van 12 april 2018 slechts in, zo heeft verweerders gemachtigde ter zitting verklaard.
6.2
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 12 april 2018 (met proces-verbaalnummer [procesverbaalnummer 5] ), dat betrekking heeft op het feit van 12 april 2018, blijkt dat de twee verbalisanten op 12 april 2018 waren verzocht naar eisers woning te gaan omdat eiser niet vrijwillig de deur wilde opendoen voor de politie waardoor het onmogelijk was een onderzoek in te stellen naar het welzijn van eisers kinderen. Toen verbalisanten de woning binnen wilden treden, belette eiser de verbalisanten om de woning binnen te gaan door de deur met zijn lichaam dicht te drukken. Vervolgens heeft een verbalisant pepperspray gepakt en deze gericht in de richting van het gelaat van eiser en medegedeeld dat eiser hen binnen moest laten. Opnieuw belette eisers de verbalisanten om de woning binnen te gaan. Vervolgens is pepperspray in het gelaat van eiser gespoten waarna eiser nog steeds de deur dicht bleef houden door er met zijn lichaam tegenaan te duwen. Nadat een van de verbalisanten eiser een gerichte klap in het gelaat had gegeven, gaf eiser zijn verzet op en viel hij op de grond. Eiser had een bloedneus als gevolg van het gebruikte geweld, maar bleef zich op dat moment verzetten tegen zijn aanhouding. Nadat op eiser was ingepraat om zijn verzet te staken is op de linker pols van eiser een overstrekking aangebracht waardoor eiser -door toedoen van de pijn- zijn verzet staakte en zich onder controle liet stellen.
In de bestreden besluiten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het beletten of belemmeren van politiefunctionarissen – en aldus het handelen in strijd met artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht – zich naar zijn aard niet met beveiligingswerkzaamheden verdraagt en haaks staat op hetgeen van een beveiliger mag worden verwacht. Op basis van dit feit kan volgens verweerder in redelijkheid worden getwijfeld aan de integriteit en betrouwbaarheid van eiser.
6.3.
De rechtbank stelt vast dat per 12 april 2019 de Bpbr zijn gewijzigd, in die zin dat de in paragraaf 2.3.1 van de Bpbr 2014 genoemde hardheidsclausule niet langer is opgenomen in verweerders beleid, en het beleid met betrekking tot de betrouwbaarheid van personeel en leidinggevenden, dat voor 12 april 2019 was neergelegd in paragraaf 2.3 van de Bpbr 2014 na voormelde datum is neergelegd in paragraaf 3.3 van de Bpbr 2019. In paragraaf 3.3, aanhef en onder b, van de Bpbr 2019 staat dat de betrokkene
met name – maar niet uitsluitend –(cursivering door de rechtbank) onbetrouwbaar zal zijn om beveiligingswerkzaamheden te verrichten wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. In paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Bpbr 2014, die golden tot 12 april 2019, staat dat van een dergelijke situatie sprake zal zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd niet kunnen toelichten wat de aanleiding is geweest tot bovengenoemde wijziging van de beleidsregels.
6.4.
De rechtbank leidt uit paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Bpbr 2014, welk beleid in deze vier zaken van toepassing is, af dat verweerder moet aantonen dat eiser er blijk van heeft gegeven een rechtsregel naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Eiser heeft ter zitting, ter nadere toelichting op zijn beroep, gesteld dat verweerder dit in zijn geval niet heeft aangetoond. Indien sprake was geweest van een ernstige aantasting van de rechtsorde, dan was het Openbaar Ministerie wel overgegaan tot een strafrechtelijke vervolging in plaats van een voorwaardelijk sepot, aldus eiser.
De rechtsregel die volgens de politie en de officier van justitie, die de sepotbeslissing heeft genomen, is aangetast, is die van artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, waarin het volgende is bepaald:
Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.
Naar het oordeel van de rechtbank is, mede gelet op de strafbedreiging op dit artikel, in het onderhavige geval geen sprake van een rechtsregel waarvan verweerder in redelijkheid de overtreding ervan heeft kunnen beschouwen als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. In de bestreden besluiten noch ter zitting heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat in deze zaken van een dergelijke ernstige aantasting van de rechtsorde sprake is. Uit het feit dat in de beleidsregels is bepaald dat de overtreding van de onderliggende rechtsregel als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde moet worden beschouwd, leidt de rechtbank af dat er ook rechtsregels zijn waarvan de overtreding als een minder ernstige aantasting van de rechtsorde is aan te merken. Verweerder heeft niet kunnen motiveren waarom artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, mede gelet op de strafbedreiging op dit artikel, niet als een van deze rechtsregels zou moeten worden beschouwd. Dit betekent dat verweerder zijn standpunt dat eiser onbetrouwbaar wordt geacht om beveiligingswerkzaamheden te verrichten niet heeft kunnen baseren op het feit van 12 april 2018 en dat verweerder de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten niet op deze grond heeft mogen intrekken dan wel onthouden.
6.5.
Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond en dienen de bestreden besluiten te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
6.6.
Omdat de beroepen gegrond zijn, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt (viermaal € 174,-).
6.7.
Om diezelfde reden veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beide beroepen vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van vier beroepschriften in samenhangende zaken, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1). Van overige te vergoeden kosten is de rechtbank niet gebleken.
ROT 19/2600
7.1.
Uit het gebruik van de woorden “met name – maar niet uitsluitend –“ in paragraaf 3.3, aanhef en onder b, van de Bpbr 2019 volgt dat verweerder in zaken waarop deze beleidsregels van toepassing zijn, eiser ook onvoldoende betrouwbaar kan achten voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden in een ander geval dan wanneer eiser er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder uit het proces-verbaal ter zake van vermoedelijke overtreding van artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht kunnen afleiden dat eiser op 12 april 2018 de aanwezige politiefunctionarissen heeft belet en belemmerd hun werk te doen, wat zich naar zijn aard niet met beveiligingswerkzaamheden verdraagt en haaks staat op hetgeen van een beveiliger mag worden verwacht.
Dat het Openbaar Ministerie op 13 april 2018 heeft besloten tot een voorwaardelijk sepot in plaats van een strafrechtelijke vervolging maakt het voorgaande niet anders. Uit paragraaf 3.3, aanhef en onder b, van de Bpbr 2019 blijkt immers dat sepots een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Het sepot waarvan hier sprake is, is geen onvoorwaardelijk sepot maar een voorwaardelijk sepot dat alsnog kan leiden tot strafvervolging, indien sprake is van een overtreding voor het einde van de proeftijd van een van de gestelde voorwaarden, en is bovendien een sepot op beleidsmatige gronden. Zoals verweerder in het bestreden besluit 5 heeft toegelicht wordt een beleidssepot toegepast in het geval een succesvolle vervolging weliswaar technisch haalbaar zou zijn, maar op gronden aan het algemeen belang ontleend niet opportuun wordt geacht.
Gezien het voorgaande heeft verweerder eiser in redelijkheid onbetrouwbaar kunnen achten voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden en de vereiste toestemming aan eiser kunnen onthouden.
7.2.
Gelet op het voorgaande is dit beroep ongegrond.
7.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen, geregistreerd onder de zaaknummers ROT 19/2237, ROT 19/2238, ROT 19/2239 en 19/2240, gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten in die zaken;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten in die vier zaken te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in voormelde zaken in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-;
- verklaart het beroep, geregistreerd onder zaaknummer ROT 19/2600, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van
P. Deinum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.