ECLI:NL:RBROT:2020:10669

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
10/681205-17
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een minderjarige verdachte voor brandstichting aan een auto met gemeen gevaar voor goederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 november 2020 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een minderjarige verdachte, die beschuldigd werd van brandstichting aan een auto. De verdachte, geboren op [geboortedatum verdachte] en ingeschreven op het adres [adres verdachte] te [woonplaats verdachte], werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. S. Meeuwsen. De tenlastelegging betrof opzettelijke brandstichting aan een Volkswagen Polo, waarbij gemeen gevaar voor andere goederen te duchten was. De officier van justitie, mr. R.H.I. van Dongen, had een taakstraf van 80 uur geëist, maar de rechtbank oordeelde dat de verdachte niet overtuigend kon worden bewezen dat hij de brand had gesticht. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de verdachte op 30 juli 2017 opzettelijk brand heeft gesticht aan de auto van de aangever, [naam slachtoffer]. De rechtbank heeft de verklaringen van twee getuigen, [naam getuige 1] en [naam getuige 2], als geloofwaardig beoordeeld, ondanks de verdediging die stelde dat de verdachte niet op de plaats delict kon zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de brand heeft gesticht door een brandbare stof over de auto te gieten en deze in brand te steken. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 48 uur, met aftrek van het voorarrest, en heeft de straf met 20% verminderd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van 22 maanden. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot het betalen van €250,00 aan de benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team jeugd
Parketnummer: 10/681205-17
Datum uitspraak: 12 november 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte] ( [postcode verdachte] ) te [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. S. Meeuwsen, advocaat te Gorinchem.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de besloten terechtzitting van 29 oktober 2020.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis van de officier van justitie

De officier van justitie mr. R.H.I. van Dongen heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 80 uur met aftrek van 8 dagen voorarrest, subsidiair 32 dagen vervangende jeugddetentie.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken, omdat op basis van het dossier niet overtuigend kan worden bewezen dat hij de persoon is geweest die de brand heeft gesticht.
De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat kritisch moet worden gekeken naar de verklaringen van de getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] , omdat deze op punten van elkaar verschillen. Ook kan de verdachte aan de hand van zijn telefoongegevens niet op de plaats delict worden geplaatst en komen zijn bankgegevens niet overeen met hetgeen door de getuigen is verklaard aangaande het tanken op 30 juli 2017. De verdachte heeft niet de website van P2000 bezocht, maar kreeg pushberichten via een P2000-online.net app die hij op zijn telefoon heeft staan. Hij had destijds een prepaid abonnement zonder data en kon om die reden alleen thuis de meldingen ontvangen en bekijken. De eerste P2000-online melding is van 23:52 uur en de brandmelding van 23:48 uur. Volgens Google Maps is het vanaf de plek van de brand naar het huis van de verdachte 11 minuten rijden met de brommer. Gezien die reistijd en de aanzienlijk kortere periode tussen de melding van de brand en het pushbericht, in combinatie met de omstandigheid dat de verdachte buitenshuis geen pushberichten kon ontvangen, kan hij de brand niet hebben gesticht. Dan had hij immers binnen vier minuten thuis moeten zijn. Tot slot heeft de verdachte ontkend dat hij in de avond van 31 juli 2017 een ontmoeting heeft gehad met de getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] waarbij hij de brandstichting zou hebben bekend. De moeder van de verdachte heeft bevestigd dat de verdachte die avond tussen 20:00 en 22:00 uur thuis was.
Beoordeling door de rechtbank
Laat in de avond van 30 juli 2017 wordt aangever [naam slachtoffer] opgeschrikt als hij tot de ontdekking komt dat zijn auto in brand staat. De brand heeft de auto zwaar beschadigd en ook een daarnaast geparkeerde auto heeft schade opgelopen. Door de forensische opsporing is geconcludeerd dat de brand geen verklaarbaar technische oorzaak heeft en dat het voertuig door opzettelijke brandstichting zwaar beschadigd is geraakt. Vermoedelijk is over het achterwiel en de rechterachterzijde van de auto een ontbrandbare vloeistof gegoten, waarna deze vloeistof in brand is gezet.
De politie heeft met twee getuigen gesproken, die verklaard hebben dat zij de verdachte op de avond van de brandstichting en de avond na de brandstichting hebben gezien en gesproken. Getuige [naam getuige 1] heeft verklaard dat zij op de avond van de brand met de verdachte aan het ‘chillen’ was en dat de verdachte rond 21.00 uur opeens weg was. Ongeveer een uur later kwam hij terug en zei dat hij iets voor [naam slachtoffer] , de aangever, had geregeld. In één van de flesjes drinken die hij bij zich had en die hij aan de getuige overhandigde, zat een vloeibare stof die volgens de getuige naar benzine rook. Toen de getuige aan de verdachte vroeg wat hij met de aangever van plan was, antwoordde de verdachte dat de auto van de aangever in de brand zou gaan. De getuige [naam getuige 1] heeft verklaard dat de verdachte de dag na de brand tegenover haar heeft verklaard dat hij de brand heeft gesticht. Ook getuige [naam getuige 2] heeft verklaard dat hij de verdachte op de avond van de brand heeft gezien en gesproken, dat hij even weg ging en vertelde dat hij een auto in de fik ging steken. Het slachtoffer zou [naam slachtoffer] zijn. De getuige [naam getuige 2] heeft voorts verklaard dat hij de verdachte de dag na de brand heeft horen verklaren dat hij de brand had gesticht. Uit WhatsApp gesprekken tussen de getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] blijkt dat zij in de nacht van 30 op 31 juli 2017 met elkaar geappt hebben over de brand aan de auto van de aangever. Uit deze gesprekken volgt dat zij via een bericht van de politie op Facebook van de autobrand op de hoogte raakten en bespraken dat er een kans bestond dat de verdachte eerder die avond niet had gelogen. [naam getuige 2] stelt in die gesprekken aan [naam getuige 1] voor om aan de verdachte ‘ja of nee’ te appen en dat heeft zij gedaan. De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van de getuigen over de avond van 30 juli 2017 geloofwaardig zijn, gelet op de WhatsApp gesprekken die zij korte tijd na de brandstichting voerden. Deze WhatsApp gesprekken getuigen immers niet van een vooropgezet plan om de verdachte onterecht voor de brand op te laten draaien. Ook is niet gebleken dat er een reden zou kunnen zijn waarom de getuigen over de veroorzaker van de brand zouden liegen.
De rechtbank heeft, in het licht van het voorgaande, geen reden om te twijfelen aan hetgeen de getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] hebben verklaard over hun gesprek met de verdachte op 31 juli 2017. Het door de moeder van de verdachte aangedragen alibi voor die avond wordt, bij gebreke aan verifieerbare ondersteuning daarvan, niet aannemelijk geacht.
In het dossier bevindt zich verder een proces verbaal van uitwerking van de telefoongegevens van de verdachte van 30 en 31 juli 2017. Uit die telefoongegevens blijkt dat hij die nacht zes keer actief de internet site ‘P2000-online.net’ heeft bezocht, binnen vijf minuten nadat de eerste melding van de autobrand in de [plaats delict] werd gedaan. Dat de verdachte actief de website heeft bezocht blijkt uit de omstandigheden dat deze activiteit is opgeslagen onder ‘internetgeschiedenis’ en dat er bij het eerste bezoek een cookie op de telefoon van de verdachte is opgeslagen. Dit weerlegt het betoog van de verdediging dat verdachte slechts pushberichten kreeg via een app. Dat de verdachte enkel een prepaid abonnement had en niet buitenshuis op internet kon, is onvoldoende aannemelijk geworden.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat het de verdachte is geweest die de auto van de aangever [naam slachtoffer] in de brand heeft gestoken en daarmee gemeen gevaar voor goederen heeft veroorzaakt.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
Hij op 30 juli 2017 te Dordrecht
opzettelijk brand heeft gesticht
aan een auto (Volkswagen Polo, kenteken [kentekennummer] ), geparkeerd
staande aan de [plaats delict] , immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een brandbare stof over die auto heen gegoten en opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht
met die brandbare stof, ten gevolge
waarvan brand is ontstaan en die auto (Volkswagen Polo, kenteken
[kentekennummer] ) gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen
gevaar voor in de nabijheid (geparkeerd) staande auto's/voertuigen, te
duchten was;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid van het feit

Het bewezen feit levert op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6..Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering van de straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft in een bewoonde omgeving de achterkant van een auto in brand gestoken. Dat is een ernstig en gevaarlijk feit, waarbij de verdachte geen respect heeft getoond voor andermans gevoelens en eigendommen. Met zijn handelen heeft de verdachte namelijk bij de aangever en bij omwonenden gevoelens van angst en onveiligheid teweeggebracht. Daarnaast is de auto van de aangever zwaar beschadigd en is ook bij de auto die naast het voertuig van de aangever stond, door de hitte schade ontstaan aan het linker achterraam en de bumper. Ook bestond het risico dat de brand zou overslaan naar de andere voertuigen die in de nabije omgeving stonden geparkeerd. De verdachte heeft door op deze wijze te handelen geen oog gehad voor het gevaar dat hij veroorzaakte.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 6 oktober 2020, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld.
Rapportages
De gecertificeerde instelling Jeugdbescherming west regio Zuid-Hollandheeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 23 oktober 2020. Dit rapport houdt voor zover van belang het volgende in.
De verdachte is op 15 augustus 2017 uit de voorlopige hechtenis geschorst en is tijdens zijn schorsing aangemeld bij De Waag omdat hij niet de vaardigheden had om risicovolle situaties goed in te schatten en deze het hoofd te bieden. De verdachte heeft, ondanks het feit dat hij het ten laste gelegde ontkent, hulpvragen voor de behandeling geformuleerd en wilde graag uitleg over zijn autisme om te leren daar beter mee om te gaan door het aanleren van sociale vaardigeden. De begeleiding is in mei 2018 positief afgerond.
De verdachte heeft zich aan de schorsingsvoorwaarden gehouden en geen contacten onderhouden met de personen die in zijn schorsingsvoorwaarde staan genoemd. Hij werkt in de scheepsbouw en volgt een opleiding aan het Da Vinci College. Daarnaast is de verdachte een eigen bedrijf in de watersport begonnen.
De begeleiding van en het contact met de verdachte is vanaf het begin van dit jaar verminderd vanwege het vertrek van jeugdreclasseerders en omdat het goed gaat met de verdachte. De reclassering is om die reden van mening dat een voortzetting van de begeleiding door de reclassering bij een veroordeling geen toegevoegde waarde zal hebben.
De rechtbank heeft acht geslagen op dit rapport.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Straf
Gezien de ernst van het feit, daarbij mede gelet op het feit dat verdachte ten tijde van het plegen daarvan minderjarig was en het minderjarigenstrafrecht wordt toegepast, zal de rechtbank een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, van na te noemen duur opleggen. De rechtbank gaat gezien de richtlijnen die daarbij landelijk worden gehanteerd, uit van een lager aantal uren dan door de officier van justitie is gevorderd.
Redelijke termijn
Bij de berechting van een jeugdstrafzaak waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden, heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van een verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. De verdachte is in de onderhavige zaak op 8 augustus 2017 in verzekering gesteld. Op deze datum is de redelijke termijn derhalve aangevangen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden.
Tussen 8 augustus 2017 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van ruim 38 maanden. Nu in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van 16 maanden, is er in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van 22 maanden. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf met 20 procent.
In het geval de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zou de rechtbank een taakstraf hebben opgelegd voor de duur van 60 uur. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verdachte een taakstraf van 48 uur opleggen.
Afsluiting
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8..Vordering van de benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

Ter zake van het ten laste gelegde feit heeft [naam slachtoffer] zich als benadeelde partij in het geding gevoegd. De benadeelde partij vordert een bedrag van € 740,00 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd het gevorderde bedrag van € 250,00 voor het betalen van het eigen risico aan de leasemaatschappij toe te wijzen. Omdat de door de benadeelde gevorderde kosten voor vervanging van de jas van zijn vriendin geen rechtstreekse schade zijn, heeft de officier van justitie gevorderd de benadeelde partij voor deze kosten niet-ontvankelijk te verklaren.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de vordering ten aanzien van de jas van de vriendin van de benadeelde af te wijzen en de benadeelde partij ten aanzien van het eigen risico niet-ontvankelijk te verklaren omdat een behandeling hiervan te belastend is voor de procedure.
8.3.
Beoordeling door de rechtbank
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht en de gevorderde vergoeding van het betaalde eigen risico van de leasemaatschappij genoegzaam is onderbouwd, zal dit deel van de vordering worden toegewezen.
De benadeelde partij zal in het deel van de vordering dat ziet op de vergoeding van de jas van zijn toenmalige vriendin niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat deze schade niet door de benadeelde zelf is geleden en hij om die reden daar geen vergoeding van kan vorderen.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 30 juli 2017.
Nu de vordering van de benadeelde partij deels zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
8.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 250,00, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77m, 77n en 157 van het Wetboek van Strafrecht.

10..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
legt de verdachte een taakstraf op, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
48 (achtenveertig) uur, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming dient te bepalen uit welke werkzaamheden de werkstraf dient te bestaan;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf in mindering wordt gebracht volgens de maatstaf van twee uren per dag, zodat na deze aftrek
32 (tweeëndertig) uurte verrichten werkstraf resteert;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 16 (zestien) dagen;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, die bij eerdere beslissing is geschorst;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam slachtoffer] , te betalen een bedrag van
€ 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 30 juli 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen
€ 250,00(hoofdsom,
zegge: tweehonderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juli 2017 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. F. Aukema-Hartog , voorzitter, tevens kinderrechter,
en mrs. W.J. Loorbach en A.M.T.A. Verhagen rechters,
in tegenwoordigheid van mr. drs. M.R. Moraal, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 12 november 2020.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 30 juli 2017 te Dordrecht opzettelijk brand heeft gesticht
in / aan / onder een auto (Volkswagen Polo, kenteken [kentekennummer] ), geparkeerd
staande aan de [plaats delict] , immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een
flesje benzine, althans een brandbare stof, onder die auto gelegd / gegooid
en/of over die auto heen gegoten en/of (vervolgens) een brandende lucifer
en/of aansteker, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht
met (die) benzine, althans met (een)/die brandbare stof(fen), ten gevolge
waarvan brand is ontstaan en/of die auto (Volkswagen Polo, kenteken
[kentekennummer] ) geheel of gedeeltelijk is / zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen
gevaar voor in de nabijheid (geparkeerd) staande auto's / voertuigen en/of in
de nabijheid staande garageboxen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te
duchten was.