ECLI:NL:RBROT:2020:10584

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 november 2020
Publicatiedatum
23 november 2020
Zaaknummer
10/692017-18
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot gevangenisstraf voor het medeplegen van drugshandel

Op 6 november 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het medeplegen van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs en softdrugs. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 13 juli 2016, waarbij de Duitse grenspolitie een Nederlandse taxi controleerde. In de kofferbak van de taxi werd een tas aangetroffen met een aanzienlijke hoeveelheid amfetamine, cocaïne en hennep. De verdachte ontkende betrokkenheid bij de drugshandel, maar de rechtbank oordeelde dat zijn gedragingen en verklaringen van medeverdachten erop wezen dat hij wel degelijk wist dat er drugs in de tas zat en dat hij betrokken was bij de uitvoer ervan.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarbij rekening is gehouden met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank benadrukte dat de verdachte niet alleen een bijdrage heeft geleverd aan de internationale drugshandel, maar ook dat zijn handelen een bedreiging vormt voor de volksgezondheid. De rechtbank verwierp de verweren van de verdediging en concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de ten laste gelegde feiten. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/692017-18
Datum uitspraak: 6 november 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [postcode verdachte] [woonplaats verdachte] ,
raadsvrouw mr. K.C. van de Wijngaart, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 23 oktober 2020.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. R.H.I. van Dongen heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Vastgestelde feiten en omstandigheden
Op 13 juli 2016 heeft de Duitse grenspolitie de binnenkomst van een Nederlandse taxi met het kenteken [kentekennummer] op het grondgebied van Duitsland waargenomen. De bestuurder van de taxi was [naam medeverdachte 1] (hierna: [naam medeverdachte 1] ) met [naam medeverdachte 2] (hierna: [naam medeverdachte 2] ) als bijrijder. De taxi is door de Duitse politie gecontroleerd. In de kofferbak werd een bruine reistas aangetroffen met daarin onder andere drie zwarte zakken. Deze zakken bleken na onderzoek een hoeveelheid amfetamine, cocaïne en hennep (marihuana) te bevatten. Hierop zijn [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] aangehouden. Beide verdachten zijn in Duitsland vervolgd. [naam medeverdachte 1] is vrijgesproken van betrokkenheid bij invoer van de drugs. [naam medeverdachte 2] is veroordeeld voor het invoeren van drugs in Duitsland.
[naam medeverdachte 1] heeft in de Duitse procedure verklaard dat hij op 13 juli 2016 een klant overnam van de verdachte. De verdachte vroeg hem naar zijn woning te komen. [naam medeverdachte 1] verwachtte dat hij daar van de verdachte het adres van de klant zou krijgen. Toen hij bij de verdachte aankwam bleek de klant, [naam medeverdachte 2] , daar te zijn. De verdachte is met [naam medeverdachte 2] vervolgens naar een appartementengebouw aan de [naam straat] gereden, omdat [naam medeverdachte 2] daar volgens de verdachte een tas moest ophalen. [naam medeverdachte 1] is in de taxi gebleven terwijl [naam medeverdachte 2] en de verdachte naar het gebouw liepen. Na 10 à 15 minuten kwamen zij terug waarbij de verdachte een tas droeg die hij in de kofferbak van de taxi zette. [naam medeverdachte 1] heeft € 400,- van de verdachte ontvangen voor de rit. Op weg naar Duitsland heeft [naam medeverdachte 1] een omweg moeten maken. Over de meerprijs hiervoor heeft hij contact gehad met de verdachte.
4.1.2.
Standpunt verdediging
De verdachte dient vrijgesproken te worden van de hem ten laste gelegde uitvoer van harddrugs en softdrugs. Hij ontkent iets met de uitvoer van harddrugs en softdrugs te maken te hebben. De verdachte is door een vaste klant [naam medeverdachte 2] benaderd voor een taxirit naar Duitsland. Hij kon deze rit niet zelf uitvoeren en heeft deze overgedragen aan collega [naam medeverdachte 1] . Dat de verdachte de tas met drugs in de taxi zette is niet vreemd, aangezien het gebruikelijk is dat een chauffeur de bagage van een klant in de achterbak van een taxi zet. Omdat de verdachte de klant had overgedragen, is het ook niet vreemd dat hij het geld voor de rit aan [naam medeverdachte 1] heeft overhandigd en dat hij gebeld werd over de meerkosten van de omweg. De rechtbank in Duitsland heeft de vrijspraak van [naam medeverdachte 1] gebaseerd op de constatering dat hij niet hoefde te vermoeden dat er drugs in de tas zat, omdat het gedrag van de verdachte paste bij de overdracht van een klant aan een collega. Ook de verdachte had geen wetenschap van de drugs in de tas.
4.1.3.
Beoordeling
De rechtbank constateert dat de eerdergenoemde verklaring van [naam medeverdachte 1] door de verdachte op de zitting niet is weersproken, zodat daarvan zal worden uitgegaan.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het gedrag van de verdachte niet past bij de gebruikelijke overdracht van een ritje aan een collega. In de eerste plaats valt het op dat de verdachte niet het adres van [naam medeverdachte 2] aan [naam medeverdachte 1] heeft gegeven, zoals [naam medeverdachte 1] verwachtte, maar dat [naam medeverdachte 2] bij hem was. De verdachte heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat hij vervolgens is meegereden naar de woning waar [naam medeverdachte 2] een tas moest ophalen. Vervolgens is de verdachte met [naam medeverdachte 2] meegegaan om die tas te halen en heeft hij deze tas naar de auto gedragen. Niet valt in te zien waarom hij dit alles zou doen, als hij alleen een rit overdroeg aan [naam medeverdachte 1] . Met name uit deze gedragingen wordt afgeleid dat de verdachte wist dat er drugs in de tas zat en hij betrokken was bij de uitvoer hiervan.
De verdachte heeft door het regelen van de taxirit en de daaropvolgende gedragingen ook een wezenlijke bijdrage geleverd aan het buiten het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen.
4.1.4.
Conclusie
Op basis van de inhoud van de gebruikte bewijsmiddelen en gelet op genoemde omstandigheden in onderlinge samenhang is de rechtbank van oordeel
dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het hem ten laste gelegde medeplegen van uitvoer van harddrugs en softdrugs. De verweren tot vrijspraak worden dan ook verworpen en vinden hun weerlegging in de gebruikte bewijsmiddelen.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij omstreeks 13 juli 2016 te Rotterdam en Goch, Duitsland,
tezamen en in vereniging met een ander,
opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht
ongeveer 1951 gram van een materiaal
bevattende amfetamine en ongeveer 251,4 gram van een materiaal
bevattende cocaïne, zijnde amfetamine en/ cocaïne
telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op 13 juli 2016 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander,
opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht,
ongeveer 3962 gram hennep, zijnde hennep een
middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feiten

Ten aanzien van feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van feit 2:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs en softdrugs. Slechts door interventie van de Duitse grenspolitie is voorkomen dat de verdovende middelen Duitsland verder binnen konden komen. De verdachte heeft zich blijkbaar niet bekommerd om de negatieve gevolgen van de grensoverschrijdende handel in en het gebruik van verdovende middelen. Bovendien heeft de verdachte met zijn handelen niet alleen een bijdrage geleverd aan de instandhouding van de (internationale) handel in verdovende middelen, maar is hij daar ook zelf onderdeel van geweest. De handel in verdovende middelen gaat in het algemeen gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, zoals gewelds- en vermogensdelicten. Daarnaast vormen verdovende middelen een bedreiging voor de samenleving in het algemeen, in die zin dat zij de volksgezondheid bedreigen. De rechtbank rekent het de verdachte aan dat hij dit alles op de koop toe heeft genomen en blijkbaar alleen heeft gedacht aan zijn eigen financiële belangen.
7.3.
Overige strafmaatoverwegingen van de rechtbank
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, zodat een lagere gevangenisstraf dan door de officier van justitie zal worden opgelegd.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de strafmaat verder rekening gehouden met uittreksel uit de justitiële documentatie over de verdachte. Hieruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten, zodat hij als zogenaamde
first offenderwordt aangemerkt en zijn strafblad geen strafverhogend effect heeft.
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Anders dan de raadsvrouw, is de rechtbank van oordeel dat er formeel geen sprake is van een schending van de redelijke termijn. Weliswaar is de verdachte al op 6 februari 2018 aangehouden en door de politie gehoord, maar daarmee is nog niet het aanvangsmoment van de redelijke termijn gegeven (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.12.1). De rechtbank merkt de brief die op 9 augustus 2019 aan de raadsvrouw van de verdachte is gestuurd met het verzoek om eventuele onderzoekswensen kenbaar te maken, aan als eerste daad van vervolging.
Wel zal de rechtbank, net als de officier van justitie, in strafverminderende zin rekening houden met het lange tijdsverloop in deze zaak.
Alles overwegende zal de rechtbank aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van 24 maanden.

8..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op het artikel 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet.

9..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 24 (vierentwintig) maanden.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. F.A. Hut, voorzitter,
en mrs. D.C.J. Peeck en E.M. Moerman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Sengezken, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 6 november 2020.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 13 juli 2016 te Rotterdam en/of Goch, Duitsland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk
buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht
ongeveer 1951 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende amfetamine en/of
ongeveer 251,4 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaïne,
zijnde amfetamine en/of cocaïne
(telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan
wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 13 juli 2016 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk
buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht,
ongeveer 3962 gram, in elk geval een hoeveelheid hennep, zijnde hennep een
middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II, dan wel aangewezen
krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;