In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 19 november 2020, is de vraag aan de orde of het gezag van de moeder over haar minderjarige kind beëindigd moet worden. De Raad voor de Kinderbescherming heeft de rechtbank verzocht om deze beoordeling op basis van artikel 1:267, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank constateert dat er verschillende visies bestaan tussen de Raad en de gecertificeerde instelling (GI) over het opvoedperspectief van de minderjarige. De rechtbank oordeelt dat een gezagsbeëindiging op dit moment niet in het belang van de minderjarige is, omdat de moeder een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt en de minderjarige de wens heeft om weer bij zijn moeder te wonen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 15 mei 2012 onder toezicht staat en meerdere keren uit huis is geplaatst. De moeder heeft in het verleden te maken gehad met een alcoholverslaving, maar is inmiddels elf maanden abstinent. De rechtbank benadrukt dat de moeder nog een kans moet krijgen om haar opvoedverantwoordelijkheid te tonen. De rechtbank besluit dat de contacten tussen de moeder en de minderjarige moeten worden uitgebreid en dat opvoedondersteuning moet worden ingezet om te onderzoeken of een terugplaatsing mogelijk is.
De rechtbank concludeert dat de aanvaardbare termijn voor de minderjarige nog niet is verstreken en dat de huidige situatie van de moeder voldoende mogelijkheden biedt voor een positieve ontwikkeling. De rechtbank wijst het verzoek tot gezagsbeëindiging af en stelt dat de moeder moet blijven samenwerken met de GI en de pleegouders. De rechtbank stelt doelen op voor de komende periode, waaronder het uitbreiden van de contacten tussen de moeder en de minderjarige en het waarborgen van de stabiliteit in de thuissituatie van de moeder.