ECLI:NL:RBROT:2020:10468

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
8175305
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstekvonnis in consumentenkredietzaak met toetsing aan informatieverplichtingen en kredietwaardigheid

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 30 oktober 2020 uitspraak gedaan in een verstekzaak tussen Interbank N.V. en een gedaagde die niet op de dagvaarding heeft gereageerd. Eiseres, Interbank N.V., heeft gevorderd dat de gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van € 19.113,12, vermeerderd met rente en kosten. De procedure begon met een dagvaarding op 13 november 2019, waarna de kantonrechter op 10 december 2019 een tussenvonnis heeft gewezen waarin eiseres werd bevolen om aanvullende informatie te verstrekken over de kredietovereenkomst.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Wet op het consumentenkrediet (WCK) en Titel 2A van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn op de overeenkomst tussen partijen. De rechter heeft ambtshalve onderzocht of de vordering aan de wettelijke eisen voldoet, met bijzondere aandacht voor de bescherming van de consument. Eiseres heeft gesteld dat zij aan de precontractuele informatieverplichtingen heeft voldaan en dat de kredietwaardigheid van de gedaagde is getoetst volgens de geldende regelgeving.

De rechter concludeert dat de kredietovereenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen op 15 februari 2016, en dat de gedaagde voldoende tijd heeft gehad om de aanbieding te overwegen. De kantonrechter heeft ook vastgesteld dat de gedaagde in gebreke is gebleven met de betaling van de termijnen, wat de rechtsgeldige opeising van het krediet rechtvaardigt. Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van eiseres tot een bedrag van € 13.706,16 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente, en de gedaagde veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zaaknummer: 8175305 CV EXPL19 - 49993
uitspraak: 30 oktober 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de naamloze vennootschap
Interbank N.V.,gevestigd te Amsterdam,
eiseres bij exploot van dagvaarding van 13 november 2019,
gemachtigde: Hafkamp Verdult Gerechtsdeurwaarders te Venlo,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
die niet heeft gereageerd.

1..Het verloop van de procedure

Eiseres heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde te veroordelen aan haar te betalen € 19.113,12 met rente en kosten zoals in de dagvaarding omschreven.
Tegen de niet verschenen gedaagde is verstek verleend.
Bij tussenvonnis van 10 december 2019 is eiseres bevolen de stellingen in de dagvaarding toe te lichten door alle inlichtingen te verstrekken die in het bij tussenvonnis gevoegde formulier worden gevraagd en daarvan bewijstukken in het geding te brengen.
Ter uitvoering van dat tussenvonnis heeft eiseres een akte genomen.

2..De beoordeling

2.1 Op de overeenkomst tussen partijen is de Wet op het consumentenkrediet (WCK) en Titel 2A van het Burgerlijk Wetboek (hierna Titel) van toepassing. In voornoemde regelingen en de daaraan gelieerde regelingen is dwingend voorgeschreven aan welke vereisten moet worden voldaan door kredietverstrekkers.
2.3
Eiseres heeft aanvullende informatie verstrekt in haar akte. Eiseres heeft gesteld dat zij aan de precontractuele verplichtingen ex artikel 7:59, 7:60 en 7:61 van het Burgerlijke Wetboek (BW) heeft voldaan. Daarnaast heeft zij gesteld te hebben voldaan aan de zorgplicht van artikel 4:33 en 4:34 Wet of het financieel toezicht (Wft).
2.4
Vastgesteld wordt dat aan gedaagde een document is verstrekt met daarin de Europese Standaardinformatie inzake Consumentenkrediet. Mede gelet op artikel 5 van de Richtlijn 2008/48/EG, waarin staat dat de kredietgever geacht wordt te hebben voldaan aan de (pre)contractuele informatieverplichtingen wanneer hij de Europese standaardinformatie inzake krediet heeft verstrekt, is de kantonrechter van oordeel dat hiermee is voldaan aan de (pre)contractuele informatieverplichtingen.
2.5
Vervolgens komt de vraag aan de orde of deze informatie “geruime tijd” voordat de consument door een kredietovereenkomst of een aanbod wordt gebonden, is verstrekt.
Blijkens de Memorie van Toelichting op artikel 7:60 BW (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 339, nr. 3, blz. 16) zal wat precies verstaan moet worden onder “geruime tijd” van geval tot geval moeten worden uitgemaakt. Uit het slot van de eerste zin van artikel 5 van de richtlijn blijkt dat in ieder geval van belang is dat de consument voldoende tijd heeft om de aanbieding van de kredietgever te doorgronden en, indien hij dat wenst, die aanbieding te vergelijken met aanbiedingen van andere kredietgevers, opdat hij goed geïnformeerd een besluit kan nemen over het sluiten van de kredietovereenkomst.
2.6
Bij het verstrekken van de nadere informatie, welke informatie eiseres heeft betekend aan gedaagde, heeft eiseres hierover het volgende gesteld.
De informatie is in de vorm van een concept overeenkomst op 5 februari 2016 verstrekt aan gedaagde, waarbij is opgemerkt dat dit ondertekende document als een kredietaanvraag wordt beschouwd. Gedaagde heeft vervolgens op 9 februari 2016 getekend.
Vervolgens was het aan eiseres om de documenten goed te keuren, waarna een kredietovereenkomst tot stand kwam. Het krediet is vervolgens op 15 februari 2016 aan gedaagde ter beschikking gesteld, zodat de kredietovereenkomst op 15 februari 2016 tot stand is gekomen. Gedaagde heeft ook toen een welkomstbrief ontvangen. Daarbij heeft eiseres nog aangevoerd dat het krediet tot stand is gekomen via een kredietbemiddelaar, waarbij het gebruikelijk is dat dat de kredietbemiddelaar eerst bij meerdere kredietgevers de voorwaarden en condities vergelijkt.
2.7
Deze stellingen zijn in de onderhavige procedure niet betwist, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de (pre)contractuele informatie in ieder geval op 5 februari 2016 is verstrekt, waarbij ervan wordt uitgegaan dat de kredietbemiddelaar voorwaarden en condities van meerdere kredietgevers heeft vergeleken.
2.8
Uit de MvT (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 339, nr. 3, blz. 16 en 17) volgt dat als de consument met de kredietgever in zee gaat omdat zijn voorwaarden en tarieven het voordeligst uitkomen, die kredietgever dan in beginsel gebonden is aan de informatie die hij in de precontractuele informatie voor de kredietovereenkomst hieromtrent aan de consument heeft gegeven, maar dat dit nog niet betekent dat de precontractuele informatie dient te worden gezien als een aanbod voor de kredietovereenkomst, dat door de consument aanvaard kan worden. De consument zal - al dan niet door tussenkomst van een kredietbemiddelaar - eerst een aanvraag voor een krediet indienen bij een kredietgever. De consument gaat bij de indiening van de aanvraag af op de door de kredietgever gepubliceerde (precontractuele) informatie over voorwaarden en tarieven. Wordt de consument bijgestaan door een kredietbemiddelaar dan is de aanvraag veelal gebaseerd op een door die kredietbemiddelaar uitgebracht advies waarin door de kredietgever gepubliceerde informatie is overgenomen. De kredietgever kan de aanvraag dan nog afwijzen en een ander aanbod doen, waar andere precontractuele informatie betreffende voorwaarden en tarieven op van toepassing zal zijn. Maar als hij dat niet doet, zal hij moeten contracteren in overeenstemming met de gepubliceerde precontractuele informatie over voorwaarden en tarieven, mits het contract binnen de periode waarin de informatie geldig blijft, is gesloten. Een en ander betekent derhalve dat als de kredietgever de aanvraag van de consument wel direct accepteert, deze precontractuele informatie van invloed is op de uit de overeenkomst voor de consument voortvloeiende rechten. Wanneer de kredietgever de aanvraag afwijst en een nieuw aanbod doet, is de bij dit nieuwe aanbod behorende precontractuele informatie van invloed op de uit de overeenkomst voor de consument voortvloeiende verplichtingen. Een consument zal zich namelijk kunnen beroepen op in de precontractuele informatie genoemde tarieven of voorwaarden. Omgekeerd kan het ook zijn dat de consument gebondenheid aan een bepaalde contractsvoorwaarde kan afwijzen, als die ten onrechte niet in de precontractuele informatie was opgenomen, maar ineens wel staat in het schriftelijk contract dat hem ter tekening wordt verstrekt, zonder dat hij hier expliciet door de kredietgever op is gewezen.
2.9
De kantonrechter leidt hieruit af dat de kredietovereenkomst zoals eiseres stelt op 15 februari 2016 tot stand is gekomen en gedaagde daarmee voldoende tijd heeft gehad om de aanbieding van de kredietgever te doorgronden en, indien gewenst, die aanbieding te vergelijken met aanbiedingen van andere kredietgevers, zodat goed geïnformeerd een besluit kon worden genomen over het sluiten van de kredietovereenkomst, zodat aan de eis van geruime tijd in het onderhavige geval is voldaan.
2.1
Vervolgens komt de vraag aan de orde of eiseres voldaan heeft aan de kredietwaardigheidstoets die voortvloeit uit artikel 4:34 Wft.
Eiseres heeft hierover het volgende gesteld. De VFN Gedragscode van 2014 is van toepassing en eiseres berekent bij iedere kredietaanvraag het verantwoord kredietmaximum aan de hand van haar beleid, dat gebaseerd is op de VFN Gedragscode en op grond van de door de klant verstrekte salarisgegevens en de BKR-registratie. De in het geval van gedaagde gemaakte berekening is in het geding gebracht. Daarnaast heeft eiseres in een later stadium nog de door gedaagde destijds aangeleverde financiële stukken overgelegd.
2.11
De kantonrechter leidt hieruit af dat de kredietwaardigheid is getoetst voorafgaand aan het verstrekken van het krediet en is uitgevoerd aan de hand van informatie vergezeld van bewijsstukken verstrekt door gedaagde, zodat ervan wordt uitgegaan dat voldaan is aan artikel 4:34 Wft.
2.12
Tevens stelt de kantonrechter vast dat uit de overeenkomst volgt dat het uitstaande saldo van de onderhavige kredietovereenkomst rechtsgeldig kan worden opgeëist indien de kredietnemer gedurende ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag en na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van de verplichtingen. Hiervan is in het onderhavige geval sprake, zodat er sprake is van een rechtsgeldige opeising van het krediet.
2.13
Verder is het de kantonrechter niet gebleken dat er andere vergoeding in rekening zijn gebracht dan die bedoeld in artikel 34 WCK of artikel 7:76 lid 1 BW.
Wel geldt het volgende. De hoogte van de overeengekomen kredietvergoeding is afgestemd op een lange looptijd van de lening (in dit geval 120 maandelijkse termijnen), terwijl door de vervroegde opeising die looptijd feitelijk veel korter is. Dit betekent dat bij vervroegde opeising - als uitgegaan wordt van de oorspronkelijke overeengekomen maandbedragen – in het debetsaldo op dat moment een hogere kredietvergoeding is begrepen dan op grond van de Wck is toegestaan. Eiseres dient de persoonlijke lening derhalve “contant” te maken, hetgeen inhoudt dat berekend moet worden welk deel van de overeengekomen kredietvergoeding ten onrechte in het debetsaldo is opgenomen (de zogenaamde “niet verdiende” kredietvergoeding).
2.14
Gesteld noch gebleken is dat eiseres hiertoe is overgegaan. Gelet op het feit dat eiseres haar vordering heeft gewijzigd en om proces economische redenen vanaf 9 november 2019 de wettelijke rente in plaats van de vertragingsvergoeding vordert, zal de kredietvergoeding vanaf die datum uit de hoofdsom worden gehaald. Op 9 november 2019 waren vanaf 15 maart 2016 43 termijnen vervallen. Dat betekent dat eiseres geen recht heeft op de kredietvergoeding over de resterende 77 (120 minus 43) termijnen. De kredietvergoeding per maand bedraagt € 70,48 (€ 8.458,00 gedeeld door 120) per maandelijkse termijn, zodat de niet verdiende kredietvergoeding per 9 november 2019 op een bedrag van € 5.426,96 (77 maal € 70,48) komt. Dit bedrag komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
2.15
Voor het overige komt de vordering niet onrechtmatig en/of ongegrond voor en zal deze tot een bedrag van € 13.706,16 worden toegewezen.
2.16
Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.

3..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt gedaagde om aan eiseres tegen kwijting te betalen € 13.706,16 vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf 9 november 2019 tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt gedaagde in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiseres vastgesteld op € 1.075,06 aan verschotten en € 360,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Verkerk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.