ECLI:NL:RBROT:2020:10463

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
8267697 CV EXPL 20-193
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurverplichtingen na vertrek uit de woning door huurder en ex-echtgenote

In deze zaak heeft de kantonrechter te Dordrecht op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een huurder, [eiser], en de verhuurder, [gedaagde]. De huurder had samen met zijn ex-echtgenote een huurovereenkomst gesloten voor een woning in ’s-Gravendeel. Na de ontbinding van hun huwelijk in juni 2016 heeft de huurder de woning in juli 2018 verlaten. In juli 2019 heeft hij de verhuurder per brief geïnformeerd dat hij de huurovereenkomst wilde opzeggen, maar de verhuurder accepteerde deze opzegging niet. De huurder vorderde in rechte dat de huurovereenkomst per 1 september 2019 zou eindigen, dan wel dat hij niet meer gehouden zou zijn aan de huurverplichtingen.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst door beide partijen was ondertekend en dat de huurder niet eenzijdig kon opzeggen. De rechter oordeelde dat de huurder en zijn ex-echtgenote contractuele medehuurders waren en dat de huurovereenkomst alleen gezamenlijk kon worden opgezegd. De primaire vordering van de huurder werd afgewezen. Echter, de rechter heeft ook gekeken naar de redelijkheid en billijkheid van de situatie. Gezien de omstandigheden, waaronder de financiële situatie van de huurder, oordeelde de rechter dat het onaanvaardbaar zou zijn om de huurder aansprakelijk te houden voor de huurverplichtingen na zijn vertrek uit de woning. De subsidiaire vordering werd toegewezen, met als ingangsdatum 1 september 2019.

De rechter heeft de verhuurder veroordeeld in de proceskosten, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit vonnis benadrukt de rechten en plichten van medehuurders en de mogelijkheden voor een huurder om zich te onttrekken aan huurverplichtingen na een scheiding.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8267697 CV EXPL 20-193
uitspraak: 13 augustus 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: mr. M.B. Visser,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. W.W.H. de With.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 31 december 2019, met producties;
de conclusie van antwoord, met productie;
de conclusie van repliek;
de conclusie van dupliek.
De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken, staat het volgende tussen partijen vast.
2.2
[eiser] en zijn ex-echtgenote hebben op 21 juli 2012 met de rechtsvoorganger van [gedaagde] een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de woning aan de [adres] te ’s-Gravendeel.
2.3
Artikel 17.2 van de op de huurovereenkomst van toepassing verklaarde ‘algemene bepalingen huurovereenkomst woonruimte’ luidt als volgt:
‘Iemand die samen met een of meer anderen de huurovereenkomst met verhuurder is aangegaan en heeft ondertekend, zonder dat er sprake is van wettelijk medehuurderschap, verliest zijn huurderschap niet door het gehuurde definitief te verlaten. Ook dan blijft hij hoofdelijk aansprakelijk voor de verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst. Een contractuele medehuurder (samenhuurder) kan slechts samen met de andere huurder(s) de huurovereenkomst door opzegging beëindigen.’
2.4
Het huwelijk tussen [eiser] en zijn ex-echtgenote is ontbonden op 28 juni 2016 en [eiser] heeft de woning in juli 2018 verlaten. Zijn ex-echtgenote woont nog in de woning met het hun minderjarige kind.
2.5
Op 23 juli 2019 heeft [eiser] aan [gedaagde] een brief gestuurd waarin hij heeft geschreven dat hij de huurovereenkomst wil opzeggen. De gemachtigde van [gedaagde] heeft te kennen gegeven de opzegging niet te accepteren.

3..Het geschil

3.1
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primairte verklaren voor recht dat de huurovereenkomst voor de woning aan de [adres] te ’s Gravendeel voor zover die gold tussen [eiser] en [gedaagde] is geëindigd per 1 september 2019, dan wel op een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen datum;
subsidiairte verklaren voor recht dat [eiser] met ingang van de datum waarop hij de woning aan de [adres] te ’s-Gravendeel heeft verlaten, dan wel met ingang van 1 september 2019 dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen datum niet gehouden is tot nakoming van de huurdersverplichtingen ten aanzien van de woning aan de [adres] te ’s-Gravendeel c.q. niet aansprakelijk is uit hoofde van die huurovereenkomst;
alles met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2
[eiser] legt het volgende aan zijn vordering ten grondslag. Hij heeft de huurovereenkomst opgezegd in zijn brief van 23 juli 2019. Subsidiair stelt [eiser] zich op het standpunt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij gehouden wordt aan verplichtingen uit een huurovereenkomst voor de woning waar hij al lang niet meer woont.
3.3
Op het verweer van [gedaagde] wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4..De beoordeling

4.1
[eiser] stelt dat hij met zijn brief van 23 juli 2019 de huurovereenkomst heeft opgezegd. [gedaagde] voert als verweer dat [eiser] de huurovereenkomst niet eenzijdig kon opzeggen, maar alleen samen met zijn ex-echtgenote. De brief van [eiser] van 23 juli 2019 heeft daarom geen effect volgens [gedaagde] .
4.2
Uit de huurovereenkomst blijkt dat zowel [eiser] als zijn ex-echtgenote de overeenkomst heeft getekend. [eiser] heeft niet uitgelegd waarom partijen desondanks niet hebben beoogd om beiden partij bij de huurovereenkomst te worden. [eiser] en zijn ex-echtgenote zijn daarom contractuele medehuurders. De wettelijke regeling van artikel 7:266 BW heeft in beginsel alleen betrekking op de situatie dat één van de echtgenoten geen partij is bij de huurovereenkomst. Deze regeling is daarom niet van toepassing.
4.3
Volgens [gedaagde] zijn partijen overeengekomen dat de huurovereenkomst alleen door de huurders samen kan worden opgezegd. Hij verwijst daarvoor naar artikel 17.2 van de algemene bepalingen. Volgens [eiser] is deze bepaling niet van toepassing omdat hier nu juist sprake is van wettelijk medehuurderschap. Die uitleg van artikel 17.2 van de algemene bepalingen wordt niet gevolgd. Uit de tekst van de bepaling volgt voldoende duidelijk dat is bedoeld een huurder die samen met (een) ander(en) een huurovereenkomst is aangegaan de huur alleen kan opzeggen samen met de andere huurder(s). Dat is anders voor huurders die op grond van artikel 7:266 BW van rechtswege huurder zijn geworden, maar die situatie doet zich - zoals reeds overwogen - hier niet voor. [eiser] mocht de huur daarom niet zelfstandig opzeggen. De primaire vordering wordt dan ook afgewezen.
4.4
Voorts moet worden beoordeeld of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [eiser] na 23 juli 2019 aan te spreken tot nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst.
4.5
De kantonrechter stelt voorop dat partijen op dit punt tegenover elkaar staande belangen hebben. [gedaagde] heeft er belang bij dat hij beide huurders kan aanspreken tot betaling van de huur tot het moment dat de huur eindigt en hij een nieuwe huurder kan zoeken. Als [gedaagde] een van de huurders niet langer kan aanspreken omdat deze uit de woning vertrokken is, loopt hij een groter risico dat hij een eventuele huurachterstand niet zal kunnen verhalen. Die situatie lijkt zich hier bovendien ook voor te doen. Hier staat tegenover het belang van [eiser] dat wanneer hij na echtscheiding uit de woning wil vertrekken hij aansprakelijk blijft voor de schulden van zijn ex-echtgenote, zonder dat hij nog het genot van de woning heeft en zonder dat hij haar kan dwingen de huur te beëindigen. Het belang van [eiser] is in dit geval extra groot omdat hij in een WSNP-traject zit en mogelijk nieuwe schulden maakt indien hij verplicht blijft de huur te voldoen.
4.6
De wet kent een specifieke regeling voor wettelijk medehuurders die het na echtscheiding niet eens worden over de vraag wie van hen in de woning mag blijven (zie artikel 7:266 BW). Op grond van het vijfde lid van dat artikel kunnen in zo’n geval beide huurders de rechter vragen om te bepalen wie van hen in de woning mag blijven. Deze beslissing van de rechter heeft tot gevolg dat de huur met de andere echtgenoot eindigt. De beslissing geldt ook tegen de verhuurder, maar deze is in de procedure geen partij en met zijn belangen wordt in beginsel geen rekening gehouden (zie HR 11 februari 2000, ECLI: NL:HR:2000:AA4772, WR 2000/29 m.nt. Tj. Zuidema).
4.7
De Hoge Raad heeft beslist dat echtgenoten die beiden partij waren bij de huurovereenkomst ook een beroep kunnen doen op de hiervoor bedoelde regeling (HR 14 december 2007, ECLI: NL:HR:2007:BA4202, AA20080218 m.nt. prof. mr. A.J.M. Nuytinck). [eiser] had de rechter daarom kunnen vragen om te beslissen dat de huur door zijn ex-echtgenote zou worden voortgezet met tot gevolg dat de huurovereenkomst tussen hem en [gedaagde] zou eindigen. Een dergelijk verzoek zou door de rechter zijn toegewezen. De ex-echtgenote van [eiser] wilde immers in de woning blijven, [eiser] wilde uit de woning vertrekken. De huurovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] zou daarmee zijn geëindigd.
4.8
[eiser] heeft niet een dergelijk verzoek gedaan aan de rechter, omdat hij en zijn ex-echtgenote het er onderling over eens waren wie van hen in de woning zou blijven. Niet valt in te zien waarom met de belangen van [gedaagde] meer rekening moet worden gehouden in het geval de beide ex-echtgenoten het erover eens worden wie van hen in de woning mag blijven dan wanneer zij het niet eens worden. Dit in ogenschouw genomen moet worden geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn wanneer [eiser] door [gedaagde] zou kunnen worden aangesproken tot nakoming van de huurovereenkomst nadat hij kenbaar had gemaakt uit de woning te zijn vertrokken en de huur tussen hem en [gedaagde] te willen opzeggen. De subsidiaire vordering wordt daarom toegewezen, met dien verstande dat als ingangsdatum 1 september 2019 zal worden gehanteerd.
4.9
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Nu [eiser] procedeert op basis van een toevoeging blijven de verschotten beperkt tot het verschuldigde griffierecht.

5..De beslissing

De kantonrechter
:
verklaart voor recht dat [eiser] met ingang van 1 september 2019 niet gehouden is tot nakoming van de huurdersverplichtingen ten aanzien van de woning aan de [adres] te ’s-Gravendeel;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 83,- aan verschotten en € 144,- aan salaris voor de gemachtigde, van welke bedragen het totaal rechtstreeks aan die gemachtigde dient te worden voldaan;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44221