Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..Het verloop van de procedure
2..De vaststaande feiten
3..Het geschil
4..De beoordeling
5..De beslissing
:
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft de kantonrechter te Dordrecht op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een huurder, [eiser], en de verhuurder, [gedaagde]. De huurder had samen met zijn ex-echtgenote een huurovereenkomst gesloten voor een woning in ’s-Gravendeel. Na de ontbinding van hun huwelijk in juni 2016 heeft de huurder de woning in juli 2018 verlaten. In juli 2019 heeft hij de verhuurder per brief geïnformeerd dat hij de huurovereenkomst wilde opzeggen, maar de verhuurder accepteerde deze opzegging niet. De huurder vorderde in rechte dat de huurovereenkomst per 1 september 2019 zou eindigen, dan wel dat hij niet meer gehouden zou zijn aan de huurverplichtingen.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst door beide partijen was ondertekend en dat de huurder niet eenzijdig kon opzeggen. De rechter oordeelde dat de huurder en zijn ex-echtgenote contractuele medehuurders waren en dat de huurovereenkomst alleen gezamenlijk kon worden opgezegd. De primaire vordering van de huurder werd afgewezen. Echter, de rechter heeft ook gekeken naar de redelijkheid en billijkheid van de situatie. Gezien de omstandigheden, waaronder de financiële situatie van de huurder, oordeelde de rechter dat het onaanvaardbaar zou zijn om de huurder aansprakelijk te houden voor de huurverplichtingen na zijn vertrek uit de woning. De subsidiaire vordering werd toegewezen, met als ingangsdatum 1 september 2019.
De rechter heeft de verhuurder veroordeeld in de proceskosten, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit vonnis benadrukt de rechten en plichten van medehuurders en de mogelijkheden voor een huurder om zich te onttrekken aan huurverplichtingen na een scheiding.