ECLI:NL:RBROT:2020:10439

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
17 november 2020
Zaaknummer
8749758 VV EXPL 20-375
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing loonvordering in kort geding met afwijzing wettelijke verhoging wegens betalingsonmacht

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en een gedaagde, waarbij de eiser een loonvordering heeft ingediend. De eiser, die werkzaam was bij een eenmanszaak, vorderde betaling van zijn loon over de maanden juli en augustus 2020, omdat hij door omstandigheden die in redelijkheid voor rekening van de werkgever kwamen, niet had kunnen werken. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was beëindigd en dat de gedaagde, eigenaar van het restaurant waar de eiser werkte, verplicht was het loon door te betalen. De kantonrechter heeft de vordering tot betaling van het loon toegewezen, maar de wettelijke verhoging afgewezen, omdat er sprake was van betalingsonmacht aan de zijde van de gedaagde. De gedaagde had erkend dat hij het salaris niet kon betalen, maar voerde aan dat dit het gevolg was van bedrijfseconomische omstandigheden. De kantonrechter heeft ook de vordering tot verstrekking van een bruto/netto specificatie toegewezen, met een dwangsom voor het geval de gedaagde hier niet aan voldeed. Daarnaast zijn de buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten toegewezen aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8749758 VV EXPL 20-375
uitspraak: 14 oktober 2020
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] , gemeente [gemeente 1] ,
eiser bij exploot van dagvaarding van 21 september 2020,
gemachtigde: mr. L.N. Kuijer te Leusden,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] , gemeente [gemeente 2] ,
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” respectievelijk “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
 de dagvaarding, met producties.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 september 2020. [eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn vader. [gedaagde] heeft, vanwege zijn verhindering wegens ziekte, telefonisch deelgenomen aan de behandeling ter zitting.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

In het kader van de onderhavige procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1
[eiser] is op 31 januari 2019 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij eenmanszaak restaurant [naam restaurant] (hierna: [naam restaurant] ) in de functie van medewerker bediening, voor gemiddeld 38 uur per week. [gedaagde] is eigenaar van [naam restaurant] .
2.2
Het laatstverdiende salaris van [eiser] bedraagt € 1.745,01 bruto per maand exclusief vakantiegeld van 8% en overige emolumenten.
2.3
[naam restaurant] heeft per 15 maart 2020 zijn deuren gesloten. In het uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK) staat dat restaurant [naam restaurant] op 10 augustus 2020 is opgeheven.
2.4
De arbeidsovereenkomst is tot op heden niet rechtsgeldig opgezegd en beëindigd. Inmiddels is een ontslagvergunning aangevraagd bij het UWV.

3..De vordering

3.1
[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot:
a. a) betaling van het loon over de periode juli en augustus 2020 van € 3.490,02 bruto;
b) indien van toepassing betaling van het achterstallig loon over de periode ná de onder sub a vermelde periode;
c) betaling van de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het in sub a genoemde bedrag vanaf datum opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
d) betaling van de wettelijke verhoging over het in sub a genoemde bedrag vanaf de datum opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening ex artikel 7:625 BW;
e) verstrekking van een schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificatie waarin het bedrag en betaling van sub a, b, c en d verwerkt is, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 100,- per dag met een maximum van € 5.000,- voor elke dag na betekening van het vonnis dat [gedaagde] niet voldoet aan het vonnis;
f) de buitengerechtelijke kosten van € 474,-;
g) de kosten van deze procedure, waaronder begrepen een salaris voor de gemachtigde;
h) betaling van de nakosten (krachtens artikel 237 lid 4 Rv), te begroten op een half salarispunt van het toegewezen salaris voor de gemachtigde met een maximum van € 100,-, met bepaling dat indien deze kosten niet binnen twee weken na betekening van dit vonnis zijn betaald, gedaagde(n) daarover de wettelijke rente is of zijn verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2
Aan de vordering heeft [eiser] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van
belang - het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.1
[gedaagde] moet de verplichtingen die voortkomen uit de arbeidsovereenkomst, zoals de doorbetaling van het loon, nakomen. Het achterstallig loon over de maanden juli en augustus 2020 bedraagt € 3.490,02 bruto. Dat [eiser] over de maanden juli en augustus 2020 geen werkzaamheden heeft verricht, komt voor rekening van [gedaagde] . [eiser] behoudt dan ook conform artikel 7:628 BW het recht op het naar tijdruimte vastgestelde loon. De verplichting tot loondoorbetaling stopt pas zodra [gedaagde] een ontslagvergunning heeft ontvangen van UWV en het dienstverband met [eiser] vervolgens is opgezegd en beëindigd.
3.2.2
Daarnaast vordert [eiser] een bedrag van € 474,00 aan vergoeding van de buitengerechtelijke kosten op grond van artikel 6:96 lid 2 BW. De door de gemachtigde verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden waren primair en vooral gericht op het buitengerechtelijk verkrijgen van nakoming van de vordering van [eiser] . Op grond van de polisvoorwaarden voor rechtsbijstand is [eiser] voor deze kosten niet verzekerd.
3.2.3
Tijdens de mondelinge behandeling is namens [eiser] nog gesteld dat het salaris voor de maand september 2020 ook niet is betaald.

4..Het verweer

[gedaagde] heeft de vordering erkend en heeft - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - nog het volgende aangevoerd. Hem is geadviseerd het bedrijf te beëindigen en heeft zich daarom laten uitschrijven uit het register van de KvK en zijn personeel te ontslaan op grond van bedrijfseconomische omstandigheden. Door de uitschrijving uit het register van de KvK is de kans om in aanmerking te komen voor de NOW-regeling nihil. Dat er salaris moet worden betaald, staat voor [gedaagde] niet ter discussie, maar hij kan de salariskosten niet opbrengen. Vanwege zijn financiële situatie verzoekt [gedaagde] de kantonrechter om de overige gevorderde kosten af te wijzen.

5..De beoordeling

5.1.
Voldoende is gebleken dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de door hem gevorderde voorziening, zodat hij in zoverre ontvankelijk is in zijn vordering.
5.2.
In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van eiser in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
betaling van het achterstallige loon
5.3
[gedaagde] heeft erkend dat [eiser] geen werkzaamheden voor hem heeft verricht door een oorzaak (te weten het staken van de bedrijfsactiviteiten) die in redelijkheid voor rekening van [gedaagde] behoort te komen en dat [eiser] dientengevolge op grond van artikel 7:628 lid 1 BW het recht op zijn loon behoudt.
De kantonrechter zal de vorderingen onder a. en b. daarom toewijzen, in die zin dat [gedaagde] voor iedere maand vanaf de maand juli 2020 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd een bedrag van € 1.745,01 bruto per maand aan [eiser] dient te betalen.
wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW
5.4
De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar telkens vanaf de opeisbaarheid van de toegewezen bedragen tot aan de dag van algehele voldoening.
wettelijke verhoging
5.5
Uit artikel 7:625 lid 1 BW volgt dat de wettelijke verhoging dient te worden voldaan ingeval van een vertraging in de loonbetaling. De rechter kan de wettelijke verhoging echter beperken tot zodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden billijk voorkomt.
[gedaagde] heeft vanwege zijn financiële situatie verzocht om onder meer de gevorderde wettelijke verhoging af te wijzen. [eiser] heeft gesteld ook aanspraak te willen blijven maken op de verhoging, omdat hij zich ook voor kosten gesteld ziet en daardoor schade lijdt nu zijn salaris niet wordt betaald.
De kantonrechter acht het in de gegeven omstandigheden billijk de verhoging te matigen tot nihil. De verhoging is namelijk geen loon en evenmin bedoeld als schadevergoeding. Het is een prikkel voor de werkgever om het loon op tijd te betalen. Het is in de onderhavige zaak echter voldoende aannemelijk geworden dat er geen sprake is van betalingsonwil, maar van betalingsonmacht, zodat deze prikkel zijn doel mist.
verstrekken van bruto/netto specificaties en dwangsom
5.6
De vordering tot verstrekking van deugdelijke bruto/netto specificaties worden als onweersproken en op de wet gegrond toegewezen. De in dat kader gevorderde dwangsom zal ook worden opgelegd, met dien verstande dat die wordt gematigd tot een bedrag van € 50,00 per dag met een maximum van € 2.500,00.
buitengerechtelijke incassokosten
5.7
[eiser] heeft aanspraak gemaakt op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van € 474,00, berekend over een bedrag van € 3.490,02, zijnde het bruto salaris over de maanden juli en augustus 2020. [eiser] heeft voldoende en onbetwist gesteld dat deze buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Dat betekent dat [gedaagde] ingevolge artikel 6:96 BW een vergoeding voor die buitengerechtelijke kosten verschuldigd is. Het gevorderde bedrag komt overeen met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief en zal dan ook worden toegewezen.
proceskosten
5.8
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] worden vastgesteld op € 343,16 aan verschotten (€ 107,16 aan dagvaardingskosten en € 236,00 aan griffierecht) en € 480,00 aan salaris voor de gemachtigde.
5.9
De apart gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.

6..De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
a. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van het loon van € 1.745,01 bruto per maand vanaf de maand juli 2020 tot aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig zal zijn beëindigd;
b. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het onder a. genoemde bedrag vanaf de datum van opeisbaarheid van iedere maandelijkse loonbetaling tot aan de dag der algehele voldoening;
c. veroordeelt [gedaagde] tot het verstrekken van een schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificatie waarin de bedragen en betalingen van het onder a. en b. genoemde verwerkt zijn, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 50,00 per dag voor elke dag na betekening van het vonnis dat [gedaagde] niet voldoet aan het vonnis, zulks met een maximum van in totaal € 2.500,00;
d. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 474,- aan buitengerechtelijke incassokosten;
e. veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op
- € 343,16 aan verschotten;
- € 480,00 aan salaris voor de gemachtigde;
en indien gedaagde niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, begroot op € 100,00 aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening. Ook is gedaagde de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over al deze bedragen verschuldigd vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
f. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Verkerk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44478