In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Woonbron en twee gedaagden, die ex-partners zijn. De zaak betreft een huurachterstand van de gedaagden voor een woning in Rotterdam. De ex-partner van gedaagde 2 heeft de huur pas met ingang van 24 juni 2020 opgezegd, terwijl de huurachterstand al was ontstaan. Woonbron heeft de gedaagden hoofdelijk aangesproken voor de huurachterstand van € 5.372,38, die tot en met juni 2020 was opgebouwd. Gedaagde 2 heeft betwist dat zij huur verschuldigd was, omdat zij sinds februari 2019 niet meer in de woning verbleef. Tijdens de mondelinge behandeling heeft Woonbron haar vordering tot ontbinding en ontruiming jegens gedaagde 2 ingetrokken en de vordering tot betaling van de huurachterstand beperkt tot € 5.198,19. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van Woonbron ten aanzien van gedaagde 1 toewijsbaar zijn, maar de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen. Gedaagde 2 is hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de huurachterstand tot en met 23 juni 2020, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn eveneens aan de gedaagden opgelegd.