4.2.Beoordeling
Vaststaat dat de aangevers [naam slachtoffer 1] (hierna: [naam slachtoffer 1] ) en [naam slachtoffer 2] (hierna: [naam slachtoffer 2] ) op 16 januari 2020 rond 20:15 uur op de [plaats delict] in Rotterdam samen voorin een geparkeerde auto zaten, dat toen een persoon kwam aanrennen die met de linkerhand het autoportier aan de bestuurderskant opentrok, dat die persoon zeer kort daarop met zijn rechterhand schoot in de richting van [naam slachtoffer 1] , die op de bestuurdersstoel zat, en [naam slachtoffer 2] en dat beiden vervolgens via de bijrijderskant hebben weten te ontkomen. Zij hebben aan deze beschieting meerdere schotverwondingen overgehouden; [naam slachtoffer 1] onder andere in de buik en [naam slachtoffer 2] onder andere in de (onder)rug. Het betreft volgens de artsen in beide gevallen potentieel dodelijk letsel.
Als [naam slachtoffer 1] in de ambulance ligt, zegt hij tegen een politieman dat de schutter “ [naam persoon 1] ” is, “de broer van [naam persoon 2] ”. De politieman kent ambtshalve een persoon die [naam persoon 2] wordt genoemd en die persoon blijkt de jongere broer van de verdachte te zijn. Later in het ziekenhuis vertelt [naam slachtoffer 1] dat [naam persoon 1] in Delft woont, 33 jaar oud is en dat hij hem kent via zijn ex-vriendin [naam ex-vriendin] (hierna: [naam ex-vriendin] ). Dit laatste is zowel door [naam ex-vriendin] als door de verdachte bevestigd. De verdachte heeft ter zitting verklaard dat zijn jongere broertje [naam persoon 2] wordt genoemd. Ook heeft hij verklaard dat hij op 16 januari 2020 in de avond in Rotterdam was.
In zijn aangifte verklaart [naam slachtoffer 1] over een aanrijding, kort voor de schietpartij, tussen een blauwe Ford, waarin [naam persoon 1] achterin zat, en een groene Kia, vlakbij de plek waar hij met [naam slachtoffer 2] stond geparkeerd. Gebleken is dat die aanrijding daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en dat de genoemde Ford van een bekende van de verdachte is. Verder verklaart [naam slachtoffer 1] dat hij naar aanleiding van die aanrijding is uitgestapt, dat [naam persoon 1] toen uit de Ford stapte en dat zij een woordenwisseling hebben gehad, waarna [naam slachtoffer 1] weer is ingestapt in zijn eigen auto. Op de op zitting bekeken camerabeelden is te zien dat [naam slachtoffer 1] de auto uitgaat, dat een persoon uit de Ford dat ook doet, dat zij beiden even tegenover elkaar staan en dat [naam slachtoffer 1] daarna weer in de auto gaat zitten.
Uit het voorgaande volgt dat de verklaringen van [naam slachtoffer 1] bevestiging vinden in andere (objectieve) onderzoeksresultaten en dat op basis daarvan kan worden vastgesteld dat de verdachte de “ [naam persoon 1] ” is die [naam slachtoffer 1] bedoelt. De rechtbank zal hiervan dan ook uitgaan. Dat [naam slachtoffer 1] (als enige) verklaart dat de verdachte de schutter is, is evenwel op zichzelf niet voldoende om tot een bewezenverklaring te komen. Het ontbreken van een mogelijk motief bij [naam slachtoffer 1] om de verdachte vals te beschuldigen, verandert daar niets aan.
Belangrijke steun voor het aanwijzen van de verdachte als de schutter kan echter wel worden gevonden in zijn DNA dat is aangetroffen op de greep van het bestuurdersportier van de auto waarin [naam slachtoffer 1] en [naam slachtoffer 2] zaten. Dit portier is opengetrokken door de schutter. De schutter is ook de laatste persoon geweest die vóór het sporenonderzoek de greep van dat portier heeft vastgepakt. Het NFI heeft naast het DNA van de verdachte niet voldoende resultaat gevonden om onderzoek te doen naar een eventueel DNA-profiel van een of meer andere personen. Als alternatieve verklaring voor de aanwezigheid van het DNA heeft de verdediging erop gewezen dat de verdachte samen met [naam slachtoffer 1] in de betreffende auto heeft gezeten toen zij in mei 2019 op een feestje waren bij [naam ex-vriendin] . Daargelaten of en in hoeverre tijdsverloop van invloed is op de aanwezigheid van DNA, heeft de verdachte geen antwoord kunnen geven op de vraag waar hij destijds in de auto heeft gezeten en of hij toen het bestuurdersportier heeft geopend of aangeraakt. Ook andere door de verdediging naar voren gebrachte (theoretische) mogelijkheden waarop het DNA van de verdachte op de greep terecht zou zijn gekomen, zijn op geen enkele wijze geconcretiseerd.
De rechtbank stelt dan ook vast dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de aanwezigheid van zijn DNA. Die aanwezigheid zal daarom moeten worden verklaard in het licht van de overige bevindingen in het dossier, zoals hiervoor besproken. Dit brengt mee dat de rechtbank in samenhang met de verklaring van [naam slachtoffer 1] doorslaggevende betekenis toekent aan het aangetroffen DNA. Zij acht dan ook bewezen dat het de verdachte is geweest die heeft geschoten op [naam slachtoffer 1] en [naam slachtoffer 2] .
Anders dan de verdediging heeft betoogd, wordt geoordeeld dat de verdachte daarbij, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm ten minste voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van beide aangevers. De verdachte heeft immers van zeer korte afstand op de aangevers geschoten, terwijl zij zich bevonden in een auto; een hele kleine, nagenoeg afgesloten ruimte met zeer beperkte bewegingsvrijheid.
Moord of doodslag?De volgende vraag is of de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Volgens de officier van justitie is dat het geval, omdat – kort gezegd – tussen de eerste confrontatie en het schieten bijna een kwartier is verstreken en er dus voldoende momenten zijn geweest waarop de verdachte zich had kunnen bedenken.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Hoewel het tijdsverloop tussen het eerste contact (de woordenwisseling) en het schieten vaststaat, kan alleen op basis van dat gegeven niet zonder meer worden geconcludeerd dat de verdachte het voorgenomen plan had om (in ieder geval) [naam slachtoffer 1] dood te schieten. Uit het dossier kan niet worden opgemaakt wat de verdachte in de tussenliggende tijd heeft gedaan en wat hem heeft bewogen om terug te komen. Bovendien levert de feitelijke gang van zaken zoals die volgt uit de (beschrijving van de) camerabeelden een contra-indicatie op. Op die beelden is namelijk te zien dat de verdachte niet direct schiet als hij het portier heeft geopend, maar dat hij eerst terugdeinst na, kennelijk, een reactie van [naam slachtoffer 1] . Omdat hij vervolgens pas gaat schieten, kan niet met voldoende zekerheid worden uitgesloten dat dat is gebeurd in een opwelling. Een en ander leidt tot het oordeel dat geen bewijs voorhanden is voor een poging tot moord, zodat de verdachte zal worden vrijgesproken van het impliciet primair tenlastegelegde.
De slotsom is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag op [naam slachtoffer 1] en op [naam slachtoffer 2] . Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat geen bewijs aanwezig is voor de verdenking van medeplegen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.