ECLI:NL:RBROT:2020:10292

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
10/700023-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging doodslag door schieten op twee personen in een auto met onvoldoende bewijs voor voorbedachte raad

Op 13 november 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van poging doodslag. De verdachte heeft op 16 januari 2020 in Rotterdam met een vuurwapen op twee personen geschoten die in een geparkeerde auto zaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, ondanks het tijdsverloop tussen de confrontatie en het schieten, niet met voldoende bewijs kon worden aangetoond dat hij met voorbedachte raad handelde. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wel degelijk opzettelijk heeft geschoten, maar dat er onvoldoende bewijs was voor de intentie om te doden, waardoor hij werd vrijgesproken van poging tot moord. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf en terbeschikkingstelling met dwangverpleging, gezien zijn eerdere veroordelingen en de ernst van het feit. De rechtbank heeft ook de schadevergoedingsvorderingen van de slachtoffers toegewezen, waarbij de verdachte werd verplicht om schadevergoeding te betalen aan beide slachtoffers, alsook aan de ouders van een van de slachtoffers voor affectieschade. De rechtbank heeft de ernst van het geweld en de gevolgen voor de slachtoffers zwaar meegewogen in de strafmaat.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/700023-20
Datum uitspraak: 13 november 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] ( [geboorteland verdachte] ) op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [postcode verdachte] te [woonplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting (PI) Alphen aan den Rijn, locatie Eikenlaan,
raadsman mr. G.R. Stolk, advocaat te Schiedam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 30 oktober 2020.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. T.J. Lindhout heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar met aftrek van voorarrest, alsmede terbeschikkingstelling van de verdachte met bevel tot dwangverpleging.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt verdediging
Door de verdediging is vrijspraak bepleit, omdat – kort gezegd – niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de schutter is geweest. Het aangetroffen DNA maakt dat niet anders. Dat kan namelijk ook op een ander moment of op een andere wijze op de greep van het autoportier terecht zijn gekomen.
4.2.
Beoordeling
Vaststaat dat de aangevers [naam slachtoffer 1] (hierna: [naam slachtoffer 1] ) en [naam slachtoffer 2] (hierna: [naam slachtoffer 2] ) op 16 januari 2020 rond 20:15 uur op de [plaats delict] in Rotterdam samen voorin een geparkeerde auto zaten, dat toen een persoon kwam aanrennen die met de linkerhand het autoportier aan de bestuurderskant opentrok, dat die persoon zeer kort daarop met zijn rechterhand schoot in de richting van [naam slachtoffer 1] , die op de bestuurdersstoel zat, en [naam slachtoffer 2] en dat beiden vervolgens via de bijrijderskant hebben weten te ontkomen. Zij hebben aan deze beschieting meerdere schotverwondingen overgehouden; [naam slachtoffer 1] onder andere in de buik en [naam slachtoffer 2] onder andere in de (onder)rug. Het betreft volgens de artsen in beide gevallen potentieel dodelijk letsel.
Als [naam slachtoffer 1] in de ambulance ligt, zegt hij tegen een politieman dat de schutter “ [naam persoon 1] ” is, “de broer van [naam persoon 2] ”. De politieman kent ambtshalve een persoon die [naam persoon 2] wordt genoemd en die persoon blijkt de jongere broer van de verdachte te zijn. Later in het ziekenhuis vertelt [naam slachtoffer 1] dat [naam persoon 1] in Delft woont, 33 jaar oud is en dat hij hem kent via zijn ex-vriendin [naam ex-vriendin] (hierna: [naam ex-vriendin] ). Dit laatste is zowel door [naam ex-vriendin] als door de verdachte bevestigd. De verdachte heeft ter zitting verklaard dat zijn jongere broertje [naam persoon 2] wordt genoemd. Ook heeft hij verklaard dat hij op 16 januari 2020 in de avond in Rotterdam was.
In zijn aangifte verklaart [naam slachtoffer 1] over een aanrijding, kort voor de schietpartij, tussen een blauwe Ford, waarin [naam persoon 1] achterin zat, en een groene Kia, vlakbij de plek waar hij met [naam slachtoffer 2] stond geparkeerd. Gebleken is dat die aanrijding daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en dat de genoemde Ford van een bekende van de verdachte is. Verder verklaart [naam slachtoffer 1] dat hij naar aanleiding van die aanrijding is uitgestapt, dat [naam persoon 1] toen uit de Ford stapte en dat zij een woordenwisseling hebben gehad, waarna [naam slachtoffer 1] weer is ingestapt in zijn eigen auto. Op de op zitting bekeken camerabeelden is te zien dat [naam slachtoffer 1] de auto uitgaat, dat een persoon uit de Ford dat ook doet, dat zij beiden even tegenover elkaar staan en dat [naam slachtoffer 1] daarna weer in de auto gaat zitten.
Uit het voorgaande volgt dat de verklaringen van [naam slachtoffer 1] bevestiging vinden in andere (objectieve) onderzoeksresultaten en dat op basis daarvan kan worden vastgesteld dat de verdachte de “ [naam persoon 1] ” is die [naam slachtoffer 1] bedoelt. De rechtbank zal hiervan dan ook uitgaan. Dat [naam slachtoffer 1] (als enige) verklaart dat de verdachte de schutter is, is evenwel op zichzelf niet voldoende om tot een bewezenverklaring te komen. Het ontbreken van een mogelijk motief bij [naam slachtoffer 1] om de verdachte vals te beschuldigen, verandert daar niets aan.
Belangrijke steun voor het aanwijzen van de verdachte als de schutter kan echter wel worden gevonden in zijn DNA dat is aangetroffen op de greep van het bestuurdersportier van de auto waarin [naam slachtoffer 1] en [naam slachtoffer 2] zaten. Dit portier is opengetrokken door de schutter. De schutter is ook de laatste persoon geweest die vóór het sporenonderzoek de greep van dat portier heeft vastgepakt. Het NFI heeft naast het DNA van de verdachte niet voldoende resultaat gevonden om onderzoek te doen naar een eventueel DNA-profiel van een of meer andere personen. Als alternatieve verklaring voor de aanwezigheid van het DNA heeft de verdediging erop gewezen dat de verdachte samen met [naam slachtoffer 1] in de betreffende auto heeft gezeten toen zij in mei 2019 op een feestje waren bij [naam ex-vriendin] . Daargelaten of en in hoeverre tijdsverloop van invloed is op de aanwezigheid van DNA, heeft de verdachte geen antwoord kunnen geven op de vraag waar hij destijds in de auto heeft gezeten en of hij toen het bestuurdersportier heeft geopend of aangeraakt. Ook andere door de verdediging naar voren gebrachte (theoretische) mogelijkheden waarop het DNA van de verdachte op de greep terecht zou zijn gekomen, zijn op geen enkele wijze geconcretiseerd.
De rechtbank stelt dan ook vast dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de aanwezigheid van zijn DNA. Die aanwezigheid zal daarom moeten worden verklaard in het licht van de overige bevindingen in het dossier, zoals hiervoor besproken. Dit brengt mee dat de rechtbank in samenhang met de verklaring van [naam slachtoffer 1] doorslaggevende betekenis toekent aan het aangetroffen DNA. Zij acht dan ook bewezen dat het de verdachte is geweest die heeft geschoten op [naam slachtoffer 1] en [naam slachtoffer 2] .
Anders dan de verdediging heeft betoogd, wordt geoordeeld dat de verdachte daarbij, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm ten minste voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van beide aangevers. De verdachte heeft immers van zeer korte afstand op de aangevers geschoten, terwijl zij zich bevonden in een auto; een hele kleine, nagenoeg afgesloten ruimte met zeer beperkte bewegingsvrijheid.
Moord of doodslag?De volgende vraag is of de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Volgens de officier van justitie is dat het geval, omdat – kort gezegd – tussen de eerste confrontatie en het schieten bijna een kwartier is verstreken en er dus voldoende momenten zijn geweest waarop de verdachte zich had kunnen bedenken.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Hoewel het tijdsverloop tussen het eerste contact (de woordenwisseling) en het schieten vaststaat, kan alleen op basis van dat gegeven niet zonder meer worden geconcludeerd dat de verdachte het voorgenomen plan had om (in ieder geval) [naam slachtoffer 1] dood te schieten. Uit het dossier kan niet worden opgemaakt wat de verdachte in de tussenliggende tijd heeft gedaan en wat hem heeft bewogen om terug te komen. Bovendien levert de feitelijke gang van zaken zoals die volgt uit de (beschrijving van de) camerabeelden een contra-indicatie op. Op die beelden is namelijk te zien dat de verdachte niet direct schiet als hij het portier heeft geopend, maar dat hij eerst terugdeinst na, kennelijk, een reactie van [naam slachtoffer 1] . Omdat hij vervolgens pas gaat schieten, kan niet met voldoende zekerheid worden uitgesloten dat dat is gebeurd in een opwelling. Een en ander leidt tot het oordeel dat geen bewijs voorhanden is voor een poging tot moord, zodat de verdachte zal worden vrijgesproken van het impliciet primair tenlastegelegde.
De slotsom is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag op [naam slachtoffer 1] en op [naam slachtoffer 2] . Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat geen bewijs aanwezig is voor de verdenking van medeplegen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 16 januari 2020 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om,
opzettelijk meerdere personen, te weten [naam slachtoffer 1] en [naam slachtoffer 2] van
het leven te beroven, met dat opzet ,
- met een vuurwapen meerdere kogels in de buik en de
lies en het rechterbeen, van die [naam slachtoffer 1]
heeft geschoten en
- met een vuurwapen meerdere kogels in de onderrug en
het rechterbeen, van die [naam slachtoffer 2] heeft geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
poging doodslag, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf en maatregel

De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in het begin van de avond van 22 april 2020 met een vuurwapen diverse malen op [naam slachtoffer 1] en [naam slachtoffer 2] geschoten. De slachtoffers bevonden zich op dat moment voorin een geparkeerde auto en konden dan ook geen kant op. Zij zijn door meerdere kogels geraakt, met potentieel dodelijk letsel tot gevolg. Zij hebben meerdere operaties moeten ondergaan. Dat de slachtoffers nog leven, is dan ook niet aan de verdachte te danken. Zijn schokkende en gewelddadige gedrag wordt hem zwaar aangerekend.
Voor beide slachtoffers heeft de schietpartij ernstige consequenties gehad. [naam slachtoffer 1] heeft niet alleen nog altijd fysieke klachten, maar heeft sindsdien ook last van paniekaanvallen en slaapproblemen. [naam slachtoffer 2] heeft een buikoperatie moeten ondergaan, waaraan hij een groot litteken heeft overgehouden. Dit litteken ontsiert niet alleen (de tatoeages op) zijn buik, maar zal hem ook voor de rest van zijn leven aan het voorval blijven herinneren. Ook [naam slachtoffer 2] heeft naast fysieke klachten last van angstklachten.
De rechtbank houdt verder rekening met het feit dat de beschieting heeft plaatsgevonden in een woonwijk, vlakbij een coffeeshop, op een tijdstip dat mensen nog op straat waren. Dit soort vuurwapengeweld roept in de samenleving gevoelens op van onveiligheid en angst.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 7 oktober 2020, waaruit blijkt dat de verdachte in 2008 is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf en terbeschikkingstelling met dwangverpleging voor soortgelijke strafbare feiten, namelijk vijfmaal poging doodslag en eenmaal poging moord.
De ernst van het bewezen verklaarde feit laat geen andere straf toe dan een langdurige gevangenisstraf. De rechtbank heeft bij de bepaling van de duur daarvan meegenomen dat de verdachte in de voorwaardelijke beëindiging van zijn terbeschikkingstelling is gerecidiveerd.
Gelet op de inhoud van het psychiatrisch rapport van 16 april 2019, dat hierna verder aan bod zal komen, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte strafrechtelijk in verminderde zin verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn daden en de gevolgen ervan. [1] De rechtbank betrekt dit in strafmatigende zin bij de op te leggen straf. Verder in aanmerking genomen dat tot een van het standpunt van de officier van justitie afwijkende bewezenverklaring wordt gekomen, zal een lagere gevangenisstraf dan gevorderd worden opgelegd.
Naast een gevangenisstraf acht de rechtbank de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege noodzakelijk. Daartoe overweegt zij het volgende.
Op grond van artikel 37a Sr kan de rechtbank aan een verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling opleggen, indien bij de verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 37a lid 2 Sr. De rechtbank kan aan deze maatregel een bevel tot dwangverpleging koppelen, indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist.
De verdachte is in 2008 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar en terbeschikkingstelling met dwangverpleging. De dwangverpleging is in 2016 voorwaardelijk beëindigd. De terbeschikkingstelling is sindsdien jaarlijks verlengd. Ten tijde van de pleegdatum van het bewezenverklaarde feit liep de verdachte dus nog in die voorwaardelijke beëindiging.
De verdachte heeft geweigerd mee te werken aan gedragsdeskundig onderzoek in het kader van de onderhavige strafzaak. Dit blijkt uit de Pro Justitia rapportage van [naam GZ-psycholoog] , GZ-psycholoog, van 31 maart 2020 (hierna: de Pro Justitia-rapportage). Een klinische observatie in het Pieter Baan Centrum heeft niet plaatsgevonden. De onderzoeker heeft ingeschat dat dat geen meerwaarde zou hebben, omdat - in het kader van voornoemde terbeschikkingstelling - diagnostisch al veel over de verdachte bekend is.
Het bovenstaande betekent dat de verdachte een weigerende observandus is, zodat op grond van artikel 37a, vierde lid, Sr oplegging van terbeschikkingstelling ook mogelijk is zonder het in art. 37a, derde lid, Sr bedoelde multidisciplinaire deskundigenadvies.
De rechtbank betrekt bij de vraag of bij de verdachte sprake is van een stoornis of gebrekkige ontwikkeling het rapport van 16 april 2019 van psychiater [naam psychiater] dat in het kader van de laatste verlenging van de lopende terbeschikkingstelling is opgemaakt. Anders dan door de verdediging is betoogd, staat het feit dat dit rapport langer dan een jaar voor aanvang van de terechtzitting is uitgebracht er niet aan in de weg dat de rechtbank daarvan in het kader van artikel 37a, vijfde lid Sr, gebruik kan maken om zich met betrekking tot de persoonlijkheid van de verdachte te laten voorlichten. De verdachte heeft aan dit rapport (wel) zijn medewerking verleend. De rechtbank leidt uit dit rapport af dat bij de verdachte in 2007 de diagnose is gesteld van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de zin van zwakbegaafdheid, een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken en cannabismisbruik. De psychiater heeft in dit rapport geconcludeerd dat deze gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis ook in 2019 nog bij verdachte aanwezig waren. In voornoemde Pro Justitia-rapportage heeft de onderzoeker overwogen dat hoewel eigen onderzoek niet mogelijk was, het aannemelijk lijkt dat de eerder vastgestelde stoornissen nog altijd aanwezig zijn. [2]
De rechtbank is gezien het bovenstaande van oordeel dat als vaststaand mag worden aangenomen dat bij de verdachte sprake is van zwakbegaafdheid, een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken en van cannabismisbruik. Deze stoornissen en de gebrekkige ontwikkeling van de verdachte zijn al in 2007 vastgesteld en waren blijkens de hiervoor genoemde rapportage in 2019 nog altijd aanwezig. De zwakbegaafdheid en de persoonlijkheidsstoornis zijn bovendien, zo volgt uit de Pro Justitia-rapportage, naar hun aard chronisch. [3] Uit deze omstandigheden, in samenhang met de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit, leidt de rechtbank af dat bij de verdachte ook ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde feit (in ieder geval) de gebrekkige ontwikkeling en de persoonlijkheidsstoornis nog altijd aanwezig waren.
De veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen eisen de terbeschikkingstelling van de verdachte met verpleging van overheidswege. Dat oordeel is gegrond op de ernst en aard van het bewezen verklaarde feit en het gevaar voor herhaling.
Vastgesteld wordt dat het bewezen verklaarde feit, ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd, een misdrijf betreft als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 2, Sr.
Verder wordt vastgesteld dat het strafbare feit ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd een misdrijf betreft dat gericht is
tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Daartoe zijn de aard en de kwalificatie van het bewezen verklaarde feit redengevend. De totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Dat, zoals betoogd, de oplegging van een tbs-maatregel geen doel meer dient, kan niet worden gevolgd. Alleen al het recidiveren tijdens een nog lopende maatregel die is opgelegd voor soortgelijke, ernstige geweldsfeiten is een contra-indicatie voor dat standpunt.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf en maatregel passend en geboden.

8..Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel

8.1.
Vordering benadeelde partij [naam slachtoffer 1]
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd [naam slachtoffer 1] met een vordering tot vergoeding van materiële schade van € 1.588,21 en een vordering tot vergoeding van immateriële schade van € 30.000,-, ter zake van het ten laste gelegde feit. Tevens vordert [naam slachtoffer 1] de vergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Standpunt officier van justitie
Met betrekking tot de gevorderde materiële schade heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat deze voor een deel, groot € 1.137,13, toewijsbaar is en dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade heeft de officier van justitie toewijzing verzocht tot een bedrag van € 10.000,-. De wettelijke rente is toewijsbaar en de schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft gezien de bepleite vrijspraak primair verzocht de gehele vordering af te wijzen dan wel de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. Subsidiair heeft de verdediging verzocht de kosten met betrekking tot de aangebrachte camera’s en de urgentieverklaring af te wijzen danwel niet-ontvankelijk te verklaren. De gevorderde immateriële schade dient te worden gematigd tot € 4.000,- à € 5.000,-.
Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht. Wat betreft de kosten van kleding, de daggeldvergoeding in verband met de ziekenhuisopname, de gemaakte en niet vergoede ziektekosten, (een deel van de) reiskosten en telefoonkosten geldt dat de vordering voldoende is onderbouwd. De in verband met deze posten gevorderde schadevergoeding van in totaal € 1.187,13 zal worden toegewezen.
Het deel van de vordering dat betrekking heeft op de reiskosten van en naar de zitting en de parkeerkosten bij de rechtbank zal worden afgewezen, omdat [naam slachtoffer 1] niet op de zitting aanwezig was. De vordering betreffende het plaatsen van camera’s rondom de woning van [naam slachtoffer 1] en de urgentieverklaring is mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de verdediging onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank is ook komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Bij het vaststellen van de hoogte van de immateriële schade houdt de rechtbank rekening met de ernst van het gepleegde delict, de ernst van het letsel en de gevolgen voor de benadeelde partij. De rechtbank begroot de immateriële schade van [naam slachtoffer 1] naar maatstaven van billijkheid op een bedrag van € 10.000,-, zodat de vordering tot dit bedrag zal worden toegewezen. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Omdat de vordering van de benadeelde partij (deels) zal worden toegewezen, zal de rechtbank de verdachte tevens veroordelen in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil. Het te vergoeden schadebedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 januari 2020.
Conclusie
De verdachte dient de benadeelde partij een schadevergoeding te betalen van € 11.187,13, vermeerderd met de wettelijke rente en de kosten als hieronder in de beslissing vermeld. Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
8.2.
Vorderingen benadeelde partijen ouders [naam slachtoffer 1]
Als benadeelde partijen hebben zich in het geding gevoegd [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2] , de ouders van het slachtoffer [naam slachtoffer 1] , ter zake van het ten laste gelegde feit. De benadeelde partijen vorderen elk een vergoeding van € 17.500,- ter zake van affectieschade, te vermeerderen met wettelijke rente en met het verzoek tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Beoordeling
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partijen niet in aanmerking komen voor vergoeding van affectieschade. Hoewel zij als ouders op grond van artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek behoren tot de kring van schadevergoedingsgerechtigden, komt in een geval als het onderhavige affectieschade alleen voor vergoeding in aanmerking als het slachtoffer ernstig en blijvend letsel heeft opgelopen. Vastgesteld kan worden dat het letsel van [naam slachtoffer 1] ernstig is, maar onvoldoende is onderbouwd dat het kan worden gekwalificeerd als ernstig én blijvend als bedoeld in de genoemde bepaling. De benadeelde partijen zullen daarom in deze procedure niet-ontvankelijk worden verklaard in de vorderingen, maar zij kunnen deze wel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8.3.
Vordering benadeelde partij [naam slachtoffer 2]
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd [naam slachtoffer 2] met een vordering tot vergoeding van materiële schade van € 1.622,41 en een vordering tot vergoeding van immateriële schade van € 15.000,-, ter zake van het ten laste gelegde feit. Tevens vordert [naam slachtoffer 2] de vergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Standpunt officier van justitie
Met betrekking tot de gevorderde materiële schade heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat deze voor een deel, groot € 1.550,46, toewijsbaar is en dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade heeft de officier van justitie toewijzing verzocht tot een bedrag van € 10.000,- en voor het overige heeft zij de niet-ontvankelijkheid verzocht. De wettelijke rente is toewijsbaar en de schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd
Standpunt verdediging
De verdediging heeft gezien de bepleite vrijspraak primair verzocht de gehele vordering af te wijzen dan wel de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering.
Subsidiair, heeft de verdediging verzocht de gevorderde immateriële schade te matigen tot € 4.000,- à € 5.000,-.
Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht. Wat betreft de kosten van kleding, de daggeldvergoeding in verband met de ziekenhuisopname, de gemaakte en niet vergoede ziektekosten, (een deel van de) reiskosten en telefoonkosten geldt dat de vordering voldoende is onderbouwd. De in verband met deze posten gevorderde schadevergoeding van in totaal € 1.570,46 zal worden toegewezen.
Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op reiskosten van en naar de zitting en de parkeerkosten bij de rechtbank zal worden afgewezen, omdat [naam slachtoffer 2] niet op de zitting aanwezig was. De opgevoerde ‘kosten zonder nut’ zijn onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank is ook komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Bij het vaststellen van de hoogte van de immateriële schade houdt de rechtbank rekening met de ernst van het gepleegde delict, de ernst van het letsel en de gevolgen voor de benadeelde partij. De rechtbank begroot de immateriële schade van [naam slachtoffer 2] naar maatstaven van billijkheid op een bedrag van € 10.000,-, zodat de vordering tot dit bedrag zal worden toegewezen. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Omdat de vordering van de benadeelde partij (deels) zal worden toegewezen, zal de rechtbank de verdachte tevens veroordelen in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil. Het te vergoeden schadebedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 januari 2020.
Conclusie
De verdachte dient de benadeelde partij een schadevergoeding te betalen van € 11.570,46, vermeerderd met de wettelijke rente en de kosten als hieronder in de beslissing vermeld. Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de (impliciet subsidiair) ten laste gelegde poging doodslag, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaar;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gesteld;
beveelt dat de terbeschikkinggestelde
van overheidswege wordt verpleegd;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam slachtoffer 1] , te betalen een bedrag van
€ 11.187,13 (zegge: elfduizend honderdzevenentachtig euro en dertien eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 januari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij [naam slachtoffer 1] voor het overige niet-ontvankelijk;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam slachtoffer 1] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen
€ 11.187,13(hoofdsom,
zegge: elfduizend honderdzevenentachtig euro en dertien eurocent),vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 januari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening, bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 11.187,13 niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van
91 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam slachtoffer 2] , te betalen een bedrag van
€ 11.570,46 (zegge: elfduizend vijfhonderdzeventig euro en zesenveertig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 januari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij [naam slachtoffer 2] voor het overige niet-ontvankelijk;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam slachtoffer 2] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen
€ 11.570,46(hoofdsom,
zegge: elfduizend vijfhonderdzeventig euro en zesenveertig eurocent),vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 januari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening, bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 11.570,46 niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van
93 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering;
verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. V.F. Milders, voorzitter,
en mrs. L.J.M. Janssen en L. Stevens, rechers,
in tegenwoordigheid van mr. E.L. den Dekker, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 16 januari 2020 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk en met voorbedachten rade
een of meerdere personen, te weten [naam slachtoffer 1] en/of [naam slachtoffer 2] van
het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- met een vuurwapen vier, althans een of meerdere kogels in de buik en/of de
lies en/of het (rechter)been, in elk geval in het lichaam van die [naam slachtoffer 1]
heeft geschoten en/of
- met een vuurwapen twee, althans een of meerdere kogels in de onderrug en/of
het (rechter)been, in elk geval in het lichaam van die [naam slachtoffer 2] heeft
geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

Voetnoten

1.p. 6 van het pyschiatrisch rapport van 16 april 2019 van [naam psychiater] , psychiater.
2.p. 6 van de Pro Justitia-rapportage.
3.p. 6 van de Pro Justitia-rapportage.