ECLI:NL:RBROT:2020:10238

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
13 november 2020
Zaaknummer
10/700582-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag op 32-jarige vrouw in Rozenburg met veroordeling tot gevangenisstraf en schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 12 november 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van doodslag op zijn ex-partner, een 32-jarige vrouw, op 27 december 2019 in haar woning in Rozenburg. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk doden van het slachtoffer door haar met een mes in de borst te steken. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van tien jaar, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldeed aan de ernst van het feit en legde een gevangenisstraf van twaalf jaar op. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk handelde, ondanks zijn ontkenning dat het een ongeluk was. De rechtbank baseerde haar oordeel op de inconsistenties in de verklaringen van de verdachte, het letsel van het slachtoffer en de verklaringen van getuigen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte geen verantwoordelijkheid nam voor zijn daden en dat zijn eerdere geweldplegingen tegen het slachtoffer zwaar meegewogen werden in de strafmaat. Daarnaast werden er vorderingen tot schadevergoeding ingediend door de nabestaanden, waaronder de kinderen van het slachtoffer, die recht hadden op vergoeding van immateriële schade en levensonderhoud. De rechtbank kende verschillende bedragen toe aan de benadeelde partijen, waaronder affectieschade en shockschade, en legde de schadevergoedingsmaatregel op.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/700582-19
Datum uitspraak:
12 november 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte] , [postcode verdachte] te [woonplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd
in de P.I. Haaglanden, PPC, locatie 's-Gravenhage,
raadsvrouw mr. L.A.E. Timmer, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 29 oktober 2020.

2..Tenlastelegging

De verdenking tegen de verdachte is dat hij zijn ex-partner [naam slachtoffer] op 27 december 2019 in haar woning in [plaats delict] opzettelijk heeft gedood. Dit is door de officier van justitie als doodslag ten laste gelegd.
De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. E. van Veen heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren, met aftrek van voorarrest.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de verdachte het slachtoffer met een mes heeft doodgestoken. Kort gezegd baseert zij dit op het aangetroffen letsel, het feit dat de verdachte de enige andere volwassene was in de woning, het feit dat hij weggerend is met het mes en de hierna te bespreken verklaringen van getuige [naam getuige] en twee van de kinderen van het slachtoffer. Zij hecht geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat de dood van het slachtoffer een ongeluk was.
4.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om de verdachte vrij te spreken. Als onderbouwing daarvoor stelt de verdachte dat het slachtoffer het steekletsel heeft opgelopen ten gevolge van een noodlottige samenkomst van omstandigheden. De verdachte heeft volgens de verdediging niet het opzet gehad om het slachtoffer van het leven te beroven.
4.3.
Beoordeling
Centraal in de beoordeling door de rechtbank staat de beantwoording van de vraag of de verdachte op 27 december 2019 opzettelijk [naam slachtoffer] om het leven heeft gebracht of dat de verklaring van de verdachte dat het een ongeluk was, mogelijk waar zou kunnen zijn.
Feiten die vaststaan
Veel belangrijke feiten volgen uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting en zijn ook niet weersproken door de verdachte, zodat de rechtbank deze feiten tot uitgangspunt neemt bij de beoordeling van de bewijsvraag. Zo is duidelijk dat de verdachte en het slachtoffer elkaar eerder op de avond hadden gesproken bij de huisartsenpost in Spijkenisse. Ook staat vast dat de verdachte, na deze ontmoeting, naar het huis van het slachtoffer aan de [adres delict] te [plaats delict] is gereden en zich daar binnen heeft gelaten met een sleutel van de woning die hij in zijn bezit had. In de woning heeft de verdachte op het slachtoffer gewacht.
Verder is het een gegeven dat het slachtoffer in de woning een steekwond heeft opgelopen doordat zij is geraakt met een mes. De betreffende wond bevond zich links op de borst en was tenminste 9 centimeter diep. Het mes heeft zowel het kraakbeen van een rib doorboord als de linkerkamer van het hart. Tevens is de onderkwab van de linkerlong geraakt. Als gevolg van dit letsel is het slachtoffer overleden. Het is evenzeer duidelijk dat op het moment dat het slachtoffer de betreffende wond heeft opgelopen er slechts twee volwassenen in de woning waren, namelijk het slachtoffer en de verdachte.
Nadat het slachtoffer het steekletsel had opgelopen, is de verdachte via het balkon uit de woning gevlucht. Hij heeft het mes waarmee het slachtoffer is geraakt meegenomen uit de woning, in zijn auto gelegd en is er een korte afstand mee weggereden. Op ongeveer 100 meter van de woning van het slachtoffer heeft de verdachte vervolgens het mes in een ondergrondse vuilcontainer gegooid. Daar is het later op aanwijzing van de verdachte teruggevonden. Het mes past qua kleur en soort bij de messen die in een messenblok in de keuken van het slachtoffer door de politie zijn aangetroffen. Op het mes zijn door de politie verschillende roodbruinachtige vlekken aangetroffen, vermoedelijk bloed. De rechtbank neemt als feit aan dat het dodelijke letsel van het slachtoffer is toegebracht met dit mes.
Was het een ongeluk of een opzettelijke handeling?
In de lezing van de verdachte heeft het slachtoffer het steekletsel opgelopen ten gevolge van een noodlottige samenkomst van omstandigheden. Volgens de verdachte is het slachtoffer thuis gekomen en hebben zij enige momenten met elkaar gepraat. De verdachte is in zijn lezing in de woonkamer blijven zitten. Bij binnenkomst zou het slachtoffer haar zoontje van drie jaar, met wie zij net naar de huisartsenpost was geweest vanwege zorgen over zijn gezondheid, gelijk op de grond hebben gezet en hebben gezegd dat hij – met jas en al – naar zijn kamer moest gaan. Vervolgens zou het slachtoffer naar de keuken zijn gelopen. Het zou het slachtoffer zijn geweest dat het mes zou hebben gepakt; zij zou geprobeerd hebben de verdachte neer te steken. In wat volgens de verdachte zelf niet meer kan zijn geweest dan een fractie van een seconde heeft hij deze steekbeweging opgemerkt en afgeweerd, heeft hij de handen van het slachtoffer vastgepakt en omgedraaid, is hij iets opgesprongen en uitgegleden en is hij vervolgens achterwaarts op de bank gevallen waarbij hij het slachtoffer heeft meegetrokken in zijn val. Het slachtoffer zou volgens de verdachte bovenop hem zijn gevallen en daarbij op het mes zijn gevallen. Volgens de verdachte is het slachtoffer, nadat zij het letsel heeft opgelopen, opgesprongen en naar de keuken gerend. De verdachte stelt niet door te hebben gehad dat het slachtoffer was geraakt door het mes en heeft daarop de woning via het balkon verlaten. Hij zegt dat hij bang was dat zij met een ander mes uit de keuken zou komen.
De rechtbank verwerpt de lezing zoals die door de verdachte naar voren is gebracht en schuift die als ongeloofwaardig terzijde. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Allereerst constateert de rechtbank dat de verdachte – die inclusief een reconstructie van het feit door de politie en het onderzoek ter terechtzitting in totaal acht keer is verhoord – wisselend heeft verklaard over cruciale punten. Zo heeft de verdachte enerzijds meermalen verklaard dat hij zag dat het slachtoffer met een mes op hem af kwam rennen. Anderzijds heeft de verdachte evenzeer meermalen verklaard dat het slachtoffer ineens schuin achter hem stond, zonder dat hij dit had gemerkt en zonder dat hij kon zien dat zij een mes vast had. Op andere cruciale punten heeft de verdachte eveneens wisselend verklaard, zoals ten aanzien van welke lichten in de woning aan waren en wat hij dus heeft kunnen zien, ten aanzien van het vermeende gedrag van het slachtoffer en ten aanzien van de redenen waarom hij het mes mee de woning uit heeft genomen en of hij op dat moment wist of het een mes betrof. Verdachte heeft als verklaring voor de hiervoor genoemde discrepanties aangevoerd dat hij van de politie rondom de eerste verhoren ter kalmering Oxazepam heeft gekregen. Gelet op de tijdstippen van toediening van dit middel en de te verwachten uitwerking van de geringe dosering die de verdachte heeft gekregen is het door de verdachte beschreven effect echter hoogst onwaarschijnlijk. Bovendien constateert de rechtbank dat de verdachte ook in latere verhoren en ter terechtzitting op cruciale onderdelen opnieuw van verklaring is gewisseld.
De rechtbank constateert vervolgens dat het letsel van het slachtoffer niet past bij de lezing van de verdachte. Gelet op het sectierapport moet het mes zo goed als haaks het lichaam van het slachtoffer zijn binnengedrongen en er evenzeer weer haaks uit zijn gegaan. Uit de reconstructie blijkt echter dat, als de door de verdachte gestelde toedracht wordt gevolgd, het slachtoffer waarschijnlijk onder een hoek op de verdachte is gevallen en dat – gelet op de houding van verdachte en slachtoffer – het evenzeer waarschijnlijk is dat het mes onder een hoek het lichaam van het slachtoffer is binnengedrongen. Verder is het onwaarschijnlijk dat het slachtoffer, dat volgens de verdachte bovenop hem lag, na te zijn geraakt kan zijn ‘opgesprongen’ waarbij het mes via nagenoeg hetzelfde steekkanaal ook weer haaks uit het lichaam is gekomen. Deze conclusies volgen eveneens uit het rapport dat door de heer dr. [naam deskundige] als deskundige is opgesteld, welke conclusies door de deskundige ter terechtzitting zijn toegelicht en bevestigd. Het is al met al onwaarschijnlijk dat het slachtoffer het steekletsel heeft bekomen op de wijze zoals door de verdachte is beschreven.
Tevens is het onwaarschijnlijk dat, zoals de verdachte heeft verklaard, het slachtoffer na het vallen is opgesprongen en naar de keuken is gerend terwijl niet te merken was dat zij door het mes was geraakt. Getuige-deskundige [naam deskundige] heeft hieromtrent ter terechtzitting verklaard dat de ernst en de omvang van het letsel aan het hart van het slachtoffer zo groot waren, dat het naar zijn oordeel zeer onwaarschijnlijk is dat zij zonder enig ongemak zou zijn opgestaan en zou zijn weggelopen.
Kortom, de verklaringen van de verdachten zijn wisselend, het geconstateerde letsel past niet bij deze verklaringen en de deskundige oordeelt dat de gang van zaken na het toebrengen van het steekletsel zoals die door de verdachte is geschetst, onwaarschijnlijk is.
Bij het voorgaande komt nog het volgende.
De oudste zoon van het slachtoffer heeft verklaard dat hij zijn moeder kort na binnenkomst hoorde gillen en dat zijn jongste broertje kort daarop huilend bij hem in de kamer kwam zeggen dat zijn moeder werd geslagen. De jongste zoon heeft op latere momenten ongevraagd tegenover derden gelijksoortig verklaard. Ook dit pleit tegen de lezing van de verdachte.
Wat verder tegen de lezing van verdachte pleit, is het feit dat het slachtoffer haar jas nog aan had en dat haar sleutels op de keukenvloer lagen, waar zij door de hulpdiensten ook is aangetroffen. Dit wijst veel meer op de lezing van de officier van justitie, die ervan uitgaat dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk heeft neergestoken kort nadat zij was thuis gekomen.
Tenslotte is er de verklaring van de getuige [naam getuige] , een vriend van de verdachte. Nadat de verdachte de woning via het balkon had verlaten, is hij naar deze getuige toe gegaan. De getuige heeft verklaard dat de verdachte tegen hem heeft gezegd dat er iets was gebeurd met zijn ex-vrouw en dat hij daarvoor misschien vast zou komen te zitten. De verdachte ontkent dit gezegd te hebben, maar de getuige heeft dit ook bij de rechter-commissaris bevestigd en de rechtbank ziet niet in waarom de getuige – een goede vriend van de verdachte – hierover niet naar waarheid zou verklaren.
Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat de verklaring van de verdachte als hoogst ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven. In het licht van het voorgaande kan het niet anders dan dat de verdachte het slachtoffer die avond opzettelijk met een mes heeft gestoken. Anders dan de lezing van de verdachte, is dit wel consistent met het aangetroffen letsel en de verdere inhoud van het dossier.
4.4.
Conclusie
De slotsom van het voorgaande is, mede gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen opgenomen in bijlage II, dat de verdachte wordt veroordeeld voor doodslag. Hij heeft het ten laste gelegde begaan op die wijze dat:
hij op 27 december 2019 te [plaats delict] , gemeente Rotterdam, opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft de verdachte die [naam slachtoffer] met een mes in de borst gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zijn ex-partner van 32 jaar oud om het leven gebracht door haar in haar eigen woning neer te steken met een mes. Het slachtoffer had 4 jonge kinderen die op dat moment tussen de drie en elf jaar oud waren en voor wie zij alleen de dagelijkse zorg had. Alle kinderen waren in de woning toen het slachtoffer werd omgebracht. Het jongste kind van het slachtoffer heeft zelfs moeten aanzien hoe zijn moeder door de verdachte werd neergestoken. De andere kinderen hebben het steken niet gezien, maar zijn wel op een hele directe wijze geconfronteerd met de gevolgen ervan. Nadat de verdachte het slachtoffer in hulpeloze toestand had achtergelaten, heeft de oudste zoon nog getracht om zijn moeder te reanimeren; hij heeft ook 112 gebeld. Alle kinderen hebben hun gewonde moeder zien liggen op de grond in de woning. Het hoeft geen betoog dat de daad van de verdachte een verwoestende uitwerking heeft gehad en zal hebben op de levens van de kinderen van het slachtoffer.
Ook de overige familieleden van het slachtoffer is een groot en onherstelbaar leed toegebracht, zoals tijdens de zitting indringend naar voren is gebracht tijdens de uitoefening van het spreekrecht door de moeder en de zus van het slachtoffer. Een feit als dit heeft enorme impact op de nabestaanden en schokt ook de samenleving in het algemeen.
Voor de direct betrokkenen is het extra pijnlijk dat de verdachte geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daad door openheid van zaken te geven over de fatale gebeurtenissen. Dat temeer nu hij in het verleden eerder geweld heeft gebruikt tegen het slachtoffer. Hij heeft in plaats daarvan vastgehouden aan een ongeloofwaardig scenario, waarin hij de schuld op het slachtoffer probeert af te schuiven. Ook dit rekent de rechtbank de verdachte aan.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 6 oktober 2020, waaruit onder meer blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor huiselijk geweld gepleegd tegen hetzelfde slachtoffer.
7.3.2.
Rapportages
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 3 augustus 2020. De rechtbank heeft acht geslagen op dit rapport.
Psychiater dr. [naam psychiater] heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 18 maart 2020. Dit rapport houdt kortweg het volgende in.
Betrokkene is opgegroeid in een situatie waarin sprake is geweest van affectieve en pedagogische verwaarlozing. Hij is eerder behandeld geweest voor agressie-regulatieproblemen die zich voornamelijk lijken te hebben afgespeeld in de relatie met het slachtoffer. Qua persoonlijkheid lijkt betrokkene niet goed in staat te zijn om om te gaan met emotionele druk, vooral in een partnerrelatie. Er is sprake van affectlabiliteit (een sterke schommeling in de uiting van gevoelens), wat kan worden geclassificeerd als een borderline persoonlijkheidskenmerk. Dit was ook zo ten tijde van het ten laste gelegde feit. Het voorgaande kan echter niet als een persoonlijkheidsstoornis worden getypeerd. Ook zijn er onvoldoende aanwijzingen om andere persoonlijkheidsproblematiek of psychiatrische stoornissen aan te nemen. Door de ontkenning van de verdachte is het niet goed mogelijk geweest om zicht te krijgen op eventuele doorwerking van de affectlabiliteit van betrokkene in het ten laste gelegde. Daardoor kan ook geen onderbouwd advies worden gegeven over een eventuele vermindering van de toerekening en is in het rapport afgezien van het geven van interventieadviezen.
Psycholoog mr. drs. [naam psycholoog] heeft een rapport over de verdachte opgemaakt gedateerd 1 april 2020. Dit rapport houdt kortweg het volgende in.
In het algemeen kan worden gesteld dat in beperkte mate psychische problematiek is geconstateerd. Er is bij betrokkene geen ziekelijke stoornis van de geestvermogens geconstateerd. De intellectuele capaciteiten liggen op zwakbegaafd niveau, mogelijk iets hoger en dit vormt geen gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Er is bij betrokkene geen persoonlijkheidsstoornis geconstateerd, wel lijkt er sprake van borderline trekken in de persoonlijkheid. Dit was ook zo ten tijde van het ten laste gelegde feit. Het onderzoek is beperkt door de ontkennende houding van de betrokkene. Daardoor ontbreekt het zicht op de toedracht van het tenlastegelegde vanuit het perspectief van betrokkene. Ook is te weinig zicht verkregen op de kwaliteit van de relatie van betrokkene met het slachtoffer om te kunnen beoordelen in hoeverre de geconstateerde milde psychische problematiek van betrokkene hierin een rol heeft gespeeld. Tevens is er onvoldoende zicht verkregen op het gedrag van betrokkene ten tijde van het tenlastegelegde, indien bewezen. Er is daarom onvoldoende informatie om een uitspraak te kunnen doen over de doorwerking van de geconstateerde psychische problematiek op het gedrag van betrokkene ten tijde van het tenlastegelegde. De psycholoog kan gelet op het voorgaande geen uitspraak doen over de mate van toerekenbaarheid en kan geen behandeladvies geven.
Nu de conclusies van de psychiater en psycholoog gedragen worden door hun bevindingen en door wat ook overigens uit het dossier en op de terechtzitting is gebleken, neemt de rechtbank die conclusies over en maakt die tot de hare. Kort gezegd betekent dit dat de rechtbank wel enige geestelijke problemen bij de verdachte ziet, maar geen relatie tussen die problemen en het gepleegde strafbare feit dat heeft geleid tot de dood van het slachtoffer. De rechtbank gaat er dus vanuit dat de daad van de verdachte volledig aan hem kan worden toegerekend.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Het voorgaande, in het bijzonder de ernst van het feit, maakt dat geen andere sanctie dan een langdurige gevangenisstraf passend is. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag hoe lang deze gevangenisstraf dient te zijn.
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf gevorderd voor de duur van tien jaar. De rechtbank is echter van oordeel dat deze straf onvoldoende recht doet aan de ernst van het gepleegde feit, en wel om de navolgende redenen.
De rechtbank constateert allereerst dat de opgelegde straffen voor doodslag de laatste jaren omhoog zijn gegaan. Voor de strafmaat bij zaken die enigszins vergelijkbaar zijn met de onderhavige kan daarbij worden uitgegaan van straffen binnen een bandbreedte van tussen de 10 tot 12 jaar. De rechtbank gaat in deze zaak ook uit van die bandbreedte. De specifieke feiten en omstandigheden van elke zaak blijven uiteraard bepalend voor de strafmaat.
In dat kader constateert de rechtbank dat er bij verdachte geen factoren aanwezig zijn die een strafverlagend effect zouden kunnen hebben. De daad kan volledig aan de verdachte worden toegerekend. Het gaat om een buitengewoon ernstig strafbaar feit. De rechtbank rekent het de verdachte zwaar aan dat hij het slachtoffer heeft gedood terwijl haar kinderen in de woning aanwezig waren en dat hij het slachtoffer vervolgens hulpeloos heeft achtergelaten. Dit alles terwijl voor hem duidelijk moest zijn dat het slachtoffer vervolgens door haar kinderen zou worden gevonden. Tegelijkertijd neemt de rechtbank het de verdachte kwalijk dat hij met zijn alternatieve lezing het leed bij de nabestaanden heeft vergroot. Tenslotte constateert de rechtbank dat de verdachte eerder werd veroordeeld voor geweld jegens het slachtoffer, hetgeen de strafwaardigheid van zijn handelen verder vergroot.
De rechtbank vindt het gelet op het voorgaande passend om
hogerin de voornoemde bandbreedte uit te komen. Daarmee wijkt de rechtbank in het nadeel van de verdachte af van de eis van de officier van justitie. Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat gelet op de ernst van het feit aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar moet worden opgelegd.

8..Vorderingen benadeelde partij

8.1.
Inleiding
In dit strafproces vorderen tien personen schadevergoeding van de verdachte. Een deel van de gevraagde vergoedingen ziet op immateriële schade en een deel ziet op materiële schade. In alle gevallen is daarnaast gevraagd om wettelijke rente, een proceskostenveroordeling en om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
De rechtbank heeft de verschillende vorderingen samengevat in het onderstaande overzicht:
Eisende partij
Shockschade / andere persoonsaantasting
Affectieschade
Materiele schadeposten
[naam benadeelde 1]
primair: € 30.000,-
subsidiair: € 10.000,-
€ 20.000,-
levensonderhoud:
primair: € 25.000,-
subsidiair: € 7.800,-
meer subsidiair € 1.950,-
[naam benadeelde 2]
primair: € 30.000,-
subsidiair: € 10.000,-
€ 20.000,-
levensonderhoud: € 3.525,-
[naam benadeelde 3]
primair: € 30.000,-
subsidiair: € 10.000,-
€ 20.000,-
levensonderhoud: € 2.975,-
[naam benadeelde 4]
€ 35.000,-
€ 20.000,-
levensonderhoud: € 25.000,-
[naam benadeelde 5]
€ 20.000,-
(1) verwerpen nalatenschap € 130,-
(2) herdenkingsplek thuis € 178,66
[naam benadeelde 6]
€ 20.000,-
(1) kosten uitvaart € 17.344,65
(2) adem- en ontspanningstherapie € 240,-
(3) reis/parkeerkosten € 3.175,09
[naam benadeelde 7]
rechtsbijstand: € 6.050,-
[naam benadeelde 8]
verlofdagen: € 572,85
[naam benadeelde 9]
oninbare vordering op slachtoffer: € 4.200,-
[naam benadeelde 10]
(1) kleding/boodschappen/huiselijke middelen: € 903,05
(2) verbouwing kamer: € 1.599,22
(3) mantelzorg: € 940,50
(4) reis/parkeerkosten: € 353,76
8.2.
Beoordeling
8.2.1.
Algemene overweging
De rechtbank stelt voorop dat slechts een beperkt aantal bij wet geregelde soorten vorderingen tot schadevergoeding kunnen worden ingediend bij de strafrechter. Doorslaggevend in dit kader is artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit artikel maakt een onderscheid tussen schade die het slachtoffer, indien die niet is overleden, kan vorderen (lid 1) en schade waarvoor anderen een vergoeding kunnen vorderen (lid 2). Lid 2 ziet op vererfde vorderingen, gederfde kosten van levensonderhoud, de kosten van lijkbezorging, affectieschade en de zogeheten verplaatste schade (maar dat laatste alleen wanneer het slachtoffer niet is overleden). Indien een schadepost niet onder één van deze categorieën gebracht kan worden, kan hiervoor geen vordering bij de strafrechter worden ingesteld. De rechtbank vindt het van belang om hierbij stil te staan, omdat de rechtbank hier bij de beoordeling van verschillende vorderingen op terug zal komen.
8.2.2.
De vorderingen tot immateriële schadevergoeding van de kinderen
De kinderen vorderen, ieder voor zich, vergoeding van immateriële schade. [naam benadeelde 1] ,
[naam benadeelde 2] en [naam benadeelde 3] vorderen een bedrag van (primair) € 30.000,- en (subsidiair) € 10.000,- aan (primair) shockschade en (subsidiair) schade aan hun ontwikkeling en zelfvertrouwen . [naam benadeelde 4] vordert € 35.000,- aan shockschade. Alle kinderen vorderen daarnaast € 20.000,- aan affectieschade.
De rechtbank overweegt over de immateriële schade van de kinderen het volgende.
Het staat vast dat de kinderen shockschade hebben geleden. Zij zijn geconfronteerd met (de directe gevolgen van) het misdrijf en het is voldoende gebleken dat zij hierdoor geestelijk letsel hebben geleden. Dat staat ook niet ter discussie. Het staat ook niet ter discussie dat de kinderen recht hebben op vergoeding van affectieschade.
De vervolgvraag is welk bedragen passend zijn. Voor de affectieschade is dat zonder meer duidelijk. Het Besluit vergoeding affectieschade bepaalt dat het minderjarige kind van een slachtoffer dat door een misdrijf om het leven is gekomen, recht heeft op € 20.000,- aan affectieschade. Dit bedrag is een gefixeerd bedrag en hangt dus niet af van individuele omstandigheden. Voor shockschade ligt dit anders. De wet bepaalt daarvoor geen concreet bedrag. Er moet voor de shockschade gekeken worden welk geestelijk letsel de kinderen hebben geleden of nog zullen lijden door de confrontatie met (de gevolgen van) het misdrijf en welk bedrag daarbij past. Dat is een complexe vraag, zeker bij (zeer) jonge kinderen. Deels kan deze schade op dit moment nog niet worden vastgesteld.
Tegen deze achtergrond zal de rechtbank de immateriële schadevergoeding als volgt benaderen. Gelet op de wijze waarop de kinderen met de directe gevolgen van het misdrijf zijn geconfronteerd, is het evident dat de kinderen meer schade hebben geleden dan enkel het verlies van hun moeder door een misdrijf. De rechtbank zal aan ieder van hen daarom € 15.000,- aan shockschade en € 20.000,- aan affectieschade toewijzen. Deze bedragen komen de kinderen in ieder geval toe en kunnen daarom toegewezen worden. De vordering van de kinderen terzake shockschade / een andere persoonsaantasting is voor het overige een te grote belasting voor het strafproces als bedoeld in artikel 361 lid 3 Sv en wordt daarom voor het niet-toegewezen deel niet-ontvankelijk verklaard.
8.2.3.
Vorderingen terzake affectieschade door de ouders van het slachtoffer
De ouders van het slachtoffer, de heer [naam benadeelde 5] en [naam benadeelde 6] , vorderen ieder voor zich € 20.000,- als vergoeding van affectieschade. De rechtbank zal deze vorderingen toewijzen tot een bedrag van € 17.500,-. Dit is namelijk het bedrag dat op grond van het Besluit vergoeding affectieschade geldt voor ouders van een meerderjarig, niet thuiswonend kind dat als gevolg van een misdrijf is overleden. Voor zover de ouders een hoger bedrag aan affectieschade vorderen, is daarvoor geen wettelijke basis.
8.2.4.
Vorderingen terzake van levensonderhoud (gevorderd door de kinderen van het slachtoffer)
De rechtbank zal voor ieder van de kinderen van het slachtoffer een vergoeding toewijzen voor de kosten van gederfd levensonderhoud. De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van de raadsvrouw van de verdachte dat deze vergoeding niet moet worden toegekend omdat het slachtoffer een bijstandsuitkering had. Immers, het slachtoffer voorzag in het levensonderhoud van haar kinderen (eten, kleding, school, onderdak, telefoons, etc). Dat zij dit uit een bijstandsuitkering betaalde en misschien met hulp van familie en/of de verdachte, doet daar niet aan af. De kinderen lopen levensonderhoud door hun moeder mis. Wel is de financiële situatie van het slachtoffer relevant voor de hoogte van het bedrag dat de kinderen mislopen.
De rechtbank zal bij de vaststelling van de kosten van gederfd levensonderhoud uitgaan van een bedrag van € 25,- per kind per maand, steeds tot aan de 18de verjaardag. De rechtbank kiest voor dit bedrag omdat dit het bedrag is dat voor minima wordt gehanteerd bij het bepalen van een bijdrage in het levensonderhoud van kinderen. Er is geen concrete financiële informatie overgelegd op basis waarvan een andere berekening mogelijk is.
De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van de raadslieden [naam persoon 1] en [naam persoon 2] dat de gederfde kosten van levensonderhoud op € 25.000,- gesteld zouden moeten worden. Zij baseren dit bedrag op de vergoedingen die het Schadefonds Geweldsmisdrijven toekent. Echter, het Schadefonds keert dit bedrag uit aan een kind van een overledene die in loondienst of ZZP’er was. Het Schadefonds vergoedt geen kosten van gederfd levensonderhoud wanneer de overledene een bijstandsuitkering heeft. Daarmee bieden de vergoedingen van het Schadefonds in deze zaak geen geschikt aanknopingspunt.
Concreet zullen de volgende bedragen worden toegewezen:
  • [naam benadeelde 1] (78 maanden x € 25,-) € 1.950,-
  • [naam benadeelde 2] (141 maanden x € 25,-) € 3.525,-
  • [naam benadeelde 3] (119 maanden x € 25,-) € 2.975,-
  • [naam benadeelde 4] (176 maanden x € 25,-) € 4.400,-
8.2.5.
Vorderingen terzake van de kosten van uitvaart
[naam benadeelde 6] vordert € 17.344,65 voor de kosten van de uitvaart van het slachtoffer. Deze kosten zullen integraal worden toegewezen: zij zijn op de wet gegrond en voldoende onderbouwd.
8.2.6.
De kosten van het verwerpen van de nalatenschap en de kosten van een herdenkingsplek thuis (gevorderd door de vader van het slachtoffer)
De heer [naam benadeelde 5] vordert een vergoeding voor de kosten van het verwerpen van de nalatenschap van het slachtoffer (€ 130,-) en de kosten van een herdenkingsplek thuis (€ 178,66). Deze kosten vallen niet onder één van de categorieën van civiele vorderingen die op grond van artikel 51f Sv bij de strafrechter kunnen worden aangebracht (zie § 8.2.1.). Hij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van zijn vordering.
8.2.7.
Adem- en ontspanningstherapie € 240,-
[naam benadeelde 6] vordert een bedrag van € 240,- wegens adem- en ontspanningstherapie. Zij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van haar vordering. Deze kosten vallen niet onder het soort kosten waarvoor op grond van art. 51f Sv in een strafzaak een vergoeding kan worden gevraagd, zoals hiervoor besproken onder 8.2.1.
8.2.8.
Oninbare vordering op slachtoffer: € 4.200
[naam benadeelde 9] vordert een bedrag van € 4.200,- omdat zij een vordering had uit hoofde van geldlening op het slachtoffer. Die geldlening zal het slachtoffer niet meer kunnen terugbetalen. Zij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. Het verlies van een verhaalsmogelijkheid op de overledene valt niet onder het soort kosten waarvoor op grond van art. 51f Sv in een strafzaak een vergoeding kan worden gevraagd, zoals hiervoor besproken onder 8.2.1.
8.2.9.
Vorderingen van de heer [naam benadeelde 1]
De heer [naam benadeelde 1] – de vader van het oudste kind van het slachtoffer – vordert:
- Post 1: kleding/boodschappen/huiselijke middelen:
€ 903,05
- Post 2: verbouwing kamer:
€ 1.599,22
- Post 3: mantelzorg:
€ 940,50
- Post 4: reis/parkeerkosten:
€ 353,76
Hij vordert deze kosten primair als verplaatste schade ex artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en subsidiair als rechtstreekse schade (en voor de reis/parkeerkosten meer subsidiair als proceskosten). Op zitting heeft de raadsman zijn primaire grondslag nader toegelicht: het gaat om verplaatste schade van zijn zoon [naam benadeelde 1] . De rechtbank begrijpt dit aldus dat de raadsman betoogt dat de verdachte deze kosten aan de vader van [naam benadeelde 1] moet betalen, omdat [naam benadeelde 1] deze kosten – als hij ze zelf had gemaakt – op de verdachte had kunnen verhalen nu [naam benadeelde 1] door toedoen van de verdachte geestelijk letsel heeft opgelopen.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De posten 1 en 3 zijn niet toewijsbaar. Het gaat om de kosten van opvang en mantelzorg van de broertjes en zusjes van [naam benadeelde 1] in de eerste maand na het overlijden van hun moeder. Echter, daarvoor heeft de benadeelde partij ook een vergoeding van de staat gekregen en het is onvoldoende duidelijk welk bedrag niet vergoed is, nog afgezien van het feit dat een deel van de gevorderde kosten niet op de kosten van opvang zien.
Post 2 komt evenmin voor vergoeding in aanmerking. Na het overlijden van zijn moeder is [naam benadeelde 1] gaan wonen bij zijn vader en dat heeft kennelijk geleid tot verbouwingskosten. Deze kosten lijken op indirecte manier te zijn ontstaan door het overlijden van de moeder, niet door de shockschade of andere aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106 BW van [naam benadeelde 1] . Een nadere toelichting waarom dat anders is, is niet gegeven. Dit is dus geen verplaatste schade in de zin van art. 6:107 BW. Deze post komt ook niet als ‘rechtstreekse schade’ voor vergoeding in aanmerking. Daarvoor zou vereist zijn dat de heer [naam benadeelde 1] slachtoffer in de zin van art. 51f Sv is van het misdrijf waarvoor de verdachte is veroordeeld. Dat is hij niet. Het slachtoffer in de zin van art. 51f is [naam slachtoffer] . Deze schade valt gelet op het voorgaande niet onder art. 51f Sv, zoals hiervoor besproken onder 8.2.1.
Post 4 betreffen reis- en parkeerkosten die de heer [naam benadeelde 1] na het overlijden van het slachtoffer heeft gemaakt. Voor zover het gaat om proceskosten (bezoeken aan advocaat, rechtbank en politie), wordt verwezen naar hetgeen hierna onder § 8.2.10 wordt overwogen. De kosten gemaakt in verband met de uitvaart (767,2 km x € 0,26 = € 199,47) komen als kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking. De overige reis- en parkeerkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat het geen verplaatste schade in de zin van artikel 6:106 BW of rechtstreekse schade als bedoeld in artikel 51f Sv betreft.
8.2.10.
Proceskosten
Diverse personen vorderen verschillende bedragen als proceskosten:
- [naam benadeelde 6] vordert een bedrag van € 3.175,09 aan reis- en parkeerkosten. Uit de schriftelijke toelichting blijkt dat het gaat om reis- en verblijfskosten die samenhangen met bezoeken aan de kinderen, Jeugdbescherming, het onderzoeksteam, de woning van het slachtoffer, het Openbaar Ministerie, een familiedag, de advocaat en de rechtbank. Uit de toelichting op zitting blijkt dat het gaat om reis- en verblijfskosten van verschillende familieleden van het slachtoffer. Er is door mr. Takkenberg voor gekozen om al die kosten te combineren tot één post en die door één van de familieleden te laten vorderen.
- De heer [naam benadeelde 7] vordert kosten van rechtsbijstand voor een bedrag van (tenminste) € 6.050,-. Uit de toelichting op deze vordering blijkt dat verschillende familieleden gezamenlijk mr. Takkenberg als advocaat hebben ingeschakeld. Daarvoor is een prijsafspraak gemaakt met een gereduceerd uurtarief en een maximum te declareren bedrag van € 5.000,- (excl. BTW). De afspraken zijn door mr. Takkenberg bevestigd in een brief aan de heer [naam benadeelde 7] .
- De heer [naam benadeelde 8] vordert € 572,85 wegens verlof dat hij heeft opgenomen voor gesprekken met het openbaar ministerie en de zittingen.
- De heer [naam benadeelde 10] vordert € 353,76 aan reis- en verblijfskosten. Dit betreft in totaal 1.259 km.
De rechtbank zal per eisende partij een beslissing nemen over de proceskosten op basis van de geldende tarieven zoals die in kanton- dan wel in handelszaken gelden. Dit is de gebruikelijke wijze waarop wordt omgegaan met proceskosten in civiele procedures.
Concreet betekent dit het volgende:
- De verdachte wordt veroordeeld in de proceskosten van ieder van de kinderen en van de ouders van het slachtoffer. Immers, hij wordt veroordeeld tot betaling van (een groot deel van) de door hen gevorderde bedragen. De proceskosten worden begroot op de bedragen genoemd in het dictum van dit vonnis, op basis van de hoogte van het toegewezen bedrag en twee punten van het toepasselijke liquidatietarief.
- De kosten van de procedure zullen tussen de verdachte en de overige eisende partijen worden gecompenseerd (ieder van hen draagt de eigen kosten).
8.3.
Conclusies
De rechtbank zal de volgende bedragen toewijzen:
Eisende partij
Shockschade
Affectieschade
Materiele schadeposten
[naam benadeelde 1]
€ 15.000,-
€ 20.000,-
€ 1.950,-
[naam benadeelde 2]
€ 15.000,-
€ 20.000,-
€ 3.525,-
[naam benadeelde 3]
€ 15.000,-
€ 20.000,-
€ 2.975,-
[naam benadeelde 4]
€ 15.000,-
€ 20.000,-
€ 4.400,-
[naam benadeelde 5]
€ 17.500,-
[naam benadeelde 6]
€ 17.500,-
kosten uitvaart: € 17.344,65
[naam benadeelde 10]
reis/parkeerkosten:
€ 199,47
Voor zover vorderingen niet toegewezen worden, wordt de betreffende partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn of haar vordering.
De rechtbank zal de wettelijke rente toewijzen over de toegewezen bedragen vanaf 27 december 2019. Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
De proceskosten worden afgewikkeld zoals omschreven in de laatste alinea van § 8.2.10 van
dit vonnis.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring, strafbaarheid feit en dader, straf
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
Vorderingen benadeelde partijen
veroordeelt de verdachte om de navolgende bedragen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 27 december 2019, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
Eisende partij
Shockschade
Affectieschade
Materiele schadeposten
[naam benadeelde 1]
€ 15.000,-
€ 20.000,-
€ 1.950,-
[naam benadeelde 2]
€ 15.000,-
€ 20.000,-
€ 3.525,-
[naam benadeelde 3]
€ 15.000,-
€ 20.000,-
€ 2.975,-
[naam benadeelde 4]
€ 15.000,-
€ 20.000,-
€ 4.400,-
[naam benadeelde 5]
€ 17.500,-
[naam benadeelde 6]
€ 17.500,-
kosten uitvaart: € 17.344,65
[naam benadeelde 10]
reis/parkeerkosten: € 199,47
verklaart ieder van de benadeelde partijen, genoemd in § 8.1 van dit vonnis, niet-ontvankelijk in hun vorderingen voor zover er meer of anders is gevorderd dan wat hiervoor is toegewezen;
Schadevergoedingsmaatregel
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partijen de navolgende bedragen, steeds vermeerderd met de wettelijke rente over die bedragen vanaf 27 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, te betalen:
Ten behoeve van
Bedrag
Gijzeling
[naam benadeelde 1]
€ 36.950,-
65 dagen
[naam benadeelde 2]
€ 38.525,-
65 dagen
[naam benadeelde 3]
€ 37.975,-
65 dagen
[naam benadeelde 4]
€ 39.400,-
65 dagen
[naam benadeelde 5]
€ 17.500,-
36 dagen
[naam benadeelde 6]
€ 34.844,65
65 dagen
[naam benadeelde 10]
€ 199,47
4 dagen
beveelt dat – bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van deze bedragen – gijzeling kan worden toegepast voor maximaal de duur van het aantal dagen genoemd in bovenstaand overzicht; toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan een benadeelde partij, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van die benadeelde partij en omgekeerd;
Proceskostenveroordeling
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partijen [naam benadeelde 1] , [naam benadeelde 2] , [naam benadeelde 3] , [naam benadeelde 4] ; en [naam benadeelde 6] gemaakt, tot op heden aan de zijde van iedere genoemde benadeelde partij begroot op € 1.390,- aan salaris voor de advocaat en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam benadeelde 5] gemaakt, tot op heden aan de zijde van deze benadeelde partij begroot op € 720,- aan salaris voor de advocaat en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam benadeelde 10] gemaakt, tot op heden aan de zijde van deze benadeelde partij begroot op € 72,- aan salaris voor de advocaat en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
bepaalt dat de benadeelde partijen [naam benadeelde 7] , [naam benadeelde 8] , [naam benadeelde 9] en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. I.W.M. Laurijssens, voorzitter,
en mrs. N. Doorduijn en A.P. Altena, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.R.S. van Nuss, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 27 december 2019 te [plaats delict] , gemeente Rotterdam,
opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte opzettelijk die [naam slachtoffer] met een mes in de borst
gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden.