In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 12 november 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. N. Talhaoui, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), vertegenwoordigd door J. Schuller-Middelkoop, waarin werd aangegeven dat de beslagvrije voet met betrekking tot het beslag op verzoekers inkomen niet met terugwerkende kracht zou worden verhoogd. De beslagvrije voet is het deel van het inkomen waar geen beslag op mag worden gelegd, zodat verzoeker in zijn levensonderhoud kan voorzien.
Verzoeker heeft verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij van mening is dat de beslagvrije voet ook over de periode vóór augustus 2020 verhoogd moet worden. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij dit verzoek. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij in acute financiële nood verkeert, ondanks dat hij op 27 oktober 2020 geen relevante informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie. De voorzieningenrechter heeft benadrukt dat een voorlopige voorziening vooral gericht is op toekomstige situaties en niet op periodes uit het verleden.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat het verzoek kennelijk ongegrond was. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing, conform artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.