ECLI:NL:RBROT:2020:10183

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
12 november 2020
Zaaknummer
C/10/606639 / KG ZA 20-995 (voorlopige voorziening) / C/10/606638 / FA RK 20-8298 (beroep)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep en voorlopige voorziening tegen oplegging huisverbod

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan in een beroep en verzoek om voorlopige voorziening tegen een huisverbod dat door de burgemeester van Rotterdam was opgelegd aan de verzoeker. Het huisverbod was opgelegd op 23 oktober 2020 voor de duur van tien dagen, omdat de aanwezigheid van verzoeker in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar zou opleveren voor de veiligheid van de echtgenote van verzoeker. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 28 oktober 2020 is vastgesteld dat verzoeker en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de burgemeester en diens gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoeker gehoord, waaronder het betoog dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en dat er geen gevaar zou zijn op het moment van de oplegging van het huisverbod. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat, ondanks de summiere motivering van het besluit, verzoeker niet in zijn belangen was geschaad. Er waren voldoende feiten en omstandigheden die het vermoeden van gevaar onderbouwden, zoals eerdere ruzies en de emotionele toestand van de echtgenote van verzoeker.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de burgemeester bevoegd was om het huisverbod op te leggen en dat er geen onjuiste belangenafweging had plaatsgevonden. Het beroep van verzoeker is ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen. Tevens is er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak kan binnen zes weken na verzending worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Reg.nrs.: C/10/606639 / KG ZA 20-995 (voorlopige voorziening)
C/10/606638 / FA RK 20-8298 (beroep)
Procesverbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 oktober 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep in de zaken tussen

[verzoeker] , verzoeker,

wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] ,
gemachtigde mr. S.C. van Paridon.
en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde mr. J.F. Jim,
in welke zaken belanghebbende is:

[echtgenote van verzoeker] , de echtgenote van verzoeker,

wonende te [woonplaats] ,
hierna: achterblijfster.

Ontstaan en loop van de procedure

Bij besluit van 23 oktober 2020 om 10:00 uur heeft verweerder een huisverbod opgelegd aan verzoeker voor de duur van tien dagen, tot 2 november 2020 te 10:00 uur.
Bij brief van 26 oktober 2020 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit). Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020. Aanwezig waren:
 verzoeker met zijn gemachtigde en [naam tolk] (tolk Arabisch);
 verweerder, vertegenwoordigd door de gemachtigde, en [naam collega] , collega van
gemachtigde.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
 verklaart het beroep ongegrond,
 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af,
 wijst het verzoek om een proceskostenveroordeling af.

Overwegingen

weergave bestreden besluit en verzoek en beroep
1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan verzoeker een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen op grond van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de aanwezigheid van verzoeker in de woning (een vermoeden van) een ernstig en onmiddellijk gevaar (hierna: het gevaar) oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen.
Het verzoek strekt ertoe de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op te schorten voor de resterende duur van het bestreden besluit.
Het beroep strekt ertoe het bestreden besluit te vernietigen en verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Kortsluiten met afwijzen verzoek voorlopige voorziening
2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat hij onmiddellijk uitspraak zal doen op het beroep.

Beoordeling van het beroep

2.3.
Verzoeker voert aan dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd.
2.4.
Op grond van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet een besluit berusten op een deugdelijke motivering.
2.5.
Op grond van artikel 3:47, eerste lid van de Awb wordt de motivering vermeld bij de bekendmaking van het besluit. Op grond van het derde lid verstrekt het bestuursorgaan de motivering binnen een week na de bekendmaking van het besluit als de motivering in verband met de vereiste spoed niet aanstonds bij de bekendmaking van het besluit kan worden vermeld.
Op grond van artikel 2, vierde lid, van de Wet tijdelijk huisverbod bevat het huisverbod in ieder geval een omschrijving van de plaats en de duur waarvoor het geldt, de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van het huisverbod en de namen van de personen ten aanzien van wie het verbod om contact op te nemen geldt.
2.6.
Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen beroep is ingesteld in stand worden gelaten ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, als aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
2.7.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de motivering in het bestreden besluit erg summier is. In het besluit staat niet vermeld welk incident de directe aanleiding is geweest voor het opleggen van het huisverbod. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat verzoeker door dit motiveringsgebrek niet in zijn belangen is geschaad, waardoor het bestreden besluit in stand wordt gelaten. Uit de processtukken blijkt dat verzoeker op 22 oktober 2020 is verhoord door de politie waarbij hem werd voorgehouden wat de aanleiding hiervoor was en dat er om die reden mogelijk een huisverbod zou worden opgelegd. In dat verband heeft betrokkene ook met zijn advocaat gesproken. Bovendien heeft verzoeker voorafgaand aan de oplegging van het huisverbod met het Crisis Interventieteam gesproken, waarin ook de aanleiding voor het opleggen van het huisverbod is besproken. Tijdens de mondelinge behandeling is er discussie over de volgorde waarin dit heeft plaatsgevonden, maar de voorzieningenrechter stelt vast dat deze gesprekken in ieder geval hebben plaatsgevonden voor de oplegging van het huisverbod. Het betoog faalt.
2.8.
Verzoeker voert aan dat het gevaar niet bestond op het moment dat verweerder het bestreden besluit nam.
2.9.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth, voor zover hier van belang, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9.
2.10.
De voorzieningenrechter beoordeelt vol of het gevaar blijkt uit de door verweerder geduide feiten of omstandigheden. Als blijkt van dat gevaar, dan was verweerder bevoegd een huisverbod op te leggen.
2.11.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat zij niet kan vaststellen of verzoeker achterblijfster op 22 oktober 2020 heeft geschopt, zoals achterblijfster verklaart.
De verhalen van verzoeker en achterblijfster wijken af op dat punt. De voorzieningenrechter kan echter wel vaststellen dat er sprake was van ruzie tussen verzoeker en achterblijfster, waarna achterblijfster naar een vriendin is toegegaan en heeft besloten om aangifte te doen tegen verzoeker. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de politie blijkt dat achterblijfster op het moment dat de politie ter plaatse kwam hevig geëmotioneerd was en stotterde. Daarbij liet zij forse blauwe plekken zien op haar been, waarbij zij verklaarde dat dit door een mishandeling door verzoeker anderhalve week eerder kwam. Uit buurtonderzoek blijkt dat buren van verzoeker en achterblijfster verklaren dat er vaker ruzie is en dat zij die ruzies ook konden horen. Dat duidt erop dat er geen sprake is van een milde woordenwisseling. Ook heeft achterblijfster verklaard dat zij vreest voor geweld en escalatie in de toekomst. Dit alles in aanmerking genomen is de voorzieningenrechter van oordeel dat er ten tijde van het opleggen van het huisverbod een vermoeden was van ernstig en onmiddellijk dreigend gevaar. Verweerder was bevoegd om het huisverbod op te leggen. Het betoog faalt.
2.12.
Verzoeker voert aan dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid het huisverbod op te leggen.
2.13.
De voorzieningenrechter dient terughoudend te toetsen of verweerder, alle belangen afwegend, in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid. Op het moment van het opleggen van het huisverbod heeft verweerder zich gelet op hetgeen is overwogen over het gevaar, op het standpunt mogen stellen dat de dreiging van verzoeker uitging. Daarnaast zijn er geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven te oordelen dat verweerder een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt of dat de belangenafweging juist ten nadele van achterblijfster had moeten uitvallen. Zowel verzoeker als achterblijfster hebben verklaard een periode van rust te willen. Verweerder kon in redelijkheid gebruik maken van de bevoegdheid om het huisverbod op te leggen. Dat in strafrechtelijk kader een sepotbeslissing is genomen, maakt dit oordeel niet anders. Het betoog faalt.
2.14.
Op grond van artikel 6, tweede lid, betrekt de voorzieningenrechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
2.15.
De voorzieningenrechter ziet geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van het uitgangspunt van tien dagen rust af te wijken. Het is een stap in de goede richting dat zowel verzoeker als achterblijfster openstaan voor hulpverlening, maar er moet de dag na de mondelinge behandeling nog een partnergesprek plaatsvinden waarin veiligheidsafspraken kunnen worden gemaakt. Dat partnergesprek heeft nog niet kunnen plaatsvinden omdat er niet eerder een afspraak gemaakt kon worden met alle betrokkenen. Het betoog faalt.
2.16.
Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond is.
2.17.
Omdat de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak, wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
2.18.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Aldus gedaan door mr D.I. Hendriks-van Wel, voorzieningenrechter, en door deze en mr.
S. Stolk, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op het beroep, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op: