In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan in een beroep en verzoek om voorlopige voorziening tegen een huisverbod dat door de burgemeester van Rotterdam was opgelegd aan de verzoeker. Het huisverbod was opgelegd op 23 oktober 2020 voor de duur van tien dagen, omdat de aanwezigheid van verzoeker in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar zou opleveren voor de veiligheid van de echtgenote van verzoeker. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 28 oktober 2020 is vastgesteld dat verzoeker en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de burgemeester en diens gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoeker gehoord, waaronder het betoog dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en dat er geen gevaar zou zijn op het moment van de oplegging van het huisverbod. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat, ondanks de summiere motivering van het besluit, verzoeker niet in zijn belangen was geschaad. Er waren voldoende feiten en omstandigheden die het vermoeden van gevaar onderbouwden, zoals eerdere ruzies en de emotionele toestand van de echtgenote van verzoeker.
De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de burgemeester bevoegd was om het huisverbod op te leggen en dat er geen onjuiste belangenafweging had plaatsgevonden. Het beroep van verzoeker is ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen. Tevens is er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak kan binnen zes weken na verzending worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.