De beoordeling van het geschil
33. Vastgesteld wordt dat [verzoekster] haar verzoekschrift binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd ter griffie heeft ingediend. Op grond van het bepaalde in artikel 7:686a lid 4 BW is zij dan ook ontvankelijk in haar verzoek.
34. De vraag dient te worden beantwoord of de opzegging van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van Yulius. Daartoe wordt als volgt overwogen.
35. De kantonrechter stelt voorop dat het centraal tuchtcollege in zijn beslissing van 7 december 2017 heeft geoordeeld dat van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van [verzoekster] geen sprake is geweest en dat het de klacht van Yulius in alle onderdelen ongegrond heeft verklaard. Het centraal tuchtcollege heeft bij zijn oordeel het verslag van een ‘systeemgesprek’ van psychiater in opleiding [naam psychiater i.o.] met een nicht van mevrouw X (productie 52 bij verweerschrift) buiten beschouwing gelaten (r.o 4.3 van productie 15 bij verzoekschrift) . Partijen twisten over de vraag of dit verslag zich op 26 januari 2016 in het elektronisch patiëntendossier bevond en derhalve of [verzoekster] op die bewuste dag van dit verslag had kunnen kennisnemen. Gesteld noch gebleken is echter dat het centraal tuchtcollege anders zou hebben geoordeeld indien het dit verslag in zijn overwegingen zou hebben betrokken. De kantonrechter acht dit niet aannemelijk. Indien dit verslag zich op 26 januari 2016 in het elektronisch patiëntendossier bevond, zoals Yulius stelt, heeft dit psychiater [naam psychiater 1] er niet van weerhouden toestemming voor de groepswandeling te geven. Niet valt daarom in te zien dat kennisneming van dat verslag [verzoekster] ervan had moeten weerhouden in te stemmen met het plan van [naam collega 1] om met mevrouw X een glas wijn te gaan drinken. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat kennisneming van dit verslag door het centraal tuchtcollege niet tot een andere beslissing van dit tuchtcollege zou hebben geleid.
36. Nu Yulius de feiten die het centraal tuchtcollege aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, overigens niet heeft betwist, gaat de kantonrechter uit van die feiten en, in het verlengde daarvan, van de juistheid van die beslissing. Dit betekent dat [verzoekster] op
26 januari 2020 in overeenstemming met de voor haar beroep geldende normen en dus niet verwijtbaar heeft gehandeld.
37. De kantonrechter gaat er voorts van uit dat de zucht naar alcohol en het gevaar voor weglopen van mevrouw X bij de behandelend psychiaters, en in het bijzonder bij psychiater [naam psychiater 1] die de beslissing tot goedkeuring van de groepswandeling heeft genomen, bekend waren. Dit is vastgesteld in r.o. 4.9 van de beschikking van het hof en is door Yulius niet betwist. Daarmee berust de primaire verantwoordelijkheid voor het weglopen van mevrouw X en het daaropvolgende overmatige alcoholgebruik door mevrouw X niet bij [verzoekster] en de andere betrokken verpleegkundigen maar bij de behandelend psychiaters, in het bijzonder [naam psychiater 1] .
38. Het handelen van Yulius moet tegen de achtergrond van het bovenstaande worden beschouwd.
39. Volgens [verzoekster] bestaat het ernstig verwijtbaar handelen van Yulius onder meer uit diverse gedragingen van Yulius in april en mei 2017, kort na de beschikking van het hof, te weten (i) de weigering van Yulius om gevolg te geven aan de overweging van het hof dat intercollegiaal overleg bij voorkeur alsnog zou moeten plaatsvinden, (ii) de weigering van Yulius om in te gaan op het verzoek van [verzoekster] (bij brieven van haar advocaat van 11 april 2017 en 18 mei 2017, producties 7b en 12 bij verzoekschrift) tot benoeming van een onafhankelijke mediator teneinde de werkhervatting van [verzoekster] op locatie [naam kliniek 1] in goede banen te leiden, (iii) de oplegging van de maatregel van een formele waarschuwing bij brief van 8 mei 2017 (productie 10 bij verzoekschrift), en (iv) de overplaatsing van [verzoekster] naar een andere locatie bij brief van 20 april 2017 (productie 8 bij verzoekschrift). Voorts bestaat het ernstig verwijtbaar handelen van Yulius er volgens [verzoekster] uit dat Yulius haar nimmer heeft gerehabiliteerd in verband met de ongegrond gebleken schorsing. [verzoekster] heeft daarnaast nog diverse andere gedragingen van Yulius als ernstig verwijtbaar handelen aangemerkt. De kantonrechter zal echter eerst de hiervoor genoemde gedragingen bespreken.
40. Yulius betwist dat de hiervoor genoemde gedragingen ernstig verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 7:682 lid 1 aanhef en onder c BW opleveren. Yulius stelt, kort samengevat, dat voor ‘ernstig verwijtbaar handelen of nalaten’ als bedoeld in artikel 7:682 lid 1 aanhef en onder c BW een zware toets geldt, dat de door [verzoekster] aangehaalde overweging van het hof slechts een advies inhield, dat mediation kort na de uitspraak van het hof prematuur was omdat Yulius eerst zelf met [verzoekster] in overleg wilde over hervatting van de werkzaamheden, dat een intercollegiaal overleg niet tot resultaat zou hebben geleid, dat het besluit tot overplaatsing en het besluit tot het geven van een officiële waarschuwing gerechtvaardigd waren en dat er geen reden was en is tot rehabilitatie omdat de schorsing terecht was en [verzoekster] bovendien nooit om rehabilitatie heeft verzocht.
41. Bij de beoordeling van de klachten van [verzoekster] over het handelen van Yulius in april en mei 2017 speelt de beschikking van het hof een grote rol. Die beschikking is naar het oordeel van de kantonrechter helder: hoewel ook [verzoekster] volgens het hof enig verwijt treft, heeft Yulius onvoldoende oog gehad voor de (mogelijkheid van) gebreken in de eigen organisatie en voor de rol van de behandelend psychiaters, in het bijzonder psychiater [naam psychiater 1] , bij het incident en heeft Yulius ten onrechte alle verantwoordelijkheid voor het incident bij de verpleegkundigen gelegd. Voor zover sprake was van een vertrouwensbreuk als gevolg van het incident, met name tussen de behandelend psychiaters, in het bijzonder psychiater [naam psychiater 1] , en [verzoekster] , lag het op de weg van Yulius om serieuze pogingen te doen die te dichten/helen, zulks uiteraard met het oog op een terugkeer van [verzoekster] op de betreffende afdeling/locatie. Indien die pogingen zouden falen, zou de mogelijkheid van herplaatsing onderzocht moeten worden.
42. Na kennisneming van de beschikking van het hof had het derhalve voor de hand gelegen als Yulius de suggestie van het hof had overgenomen om in breed intercollegiaal overleg ieders aandeel en verantwoordelijkheid in het geheel te onderzoeken en heldere afspraken te maken voor de toekomst, zo nodig gecombineerd met een mediationtraject zoals door [verzoekster] verzocht teneinde haar werkhervatting op de betreffende afdeling in goede banen te leiden. Yulius stelt dat mediation in deze fase prematuur was omdat zij eerst met [verzoekster] in overleg wilde over hervatting van haar werkzaamheden. Echter, de hervatting van werkzaamheden die Yulius daarbij voor ogen had was niet een hervatting van werkzaamheden op de afdeling waar [verzoekster] eerder werkzaam was, zo blijkt uit de brief van Yulius van 20 april 2017 (productie 8 bij verzoekschrift). Mediation gericht op hervatting door [verzoekster] van haar werkzaamheden op haar ‘oude’ afdeling was op dat moment (april 2017) dus niet prematuur, zoals Yulius stelt, maar was voor Yulius een gepasseerd station: Yulius had al besloten [verzoekster] over te plaatsen.
43. Yulius stelt dat overplaatsing nodig was om de volgende redenen: (i) psychiater [naam psychiater 1] , leidinggevende van [verzoekster] , was ‘bijzonder boos’ en had geen enkel vertrouwen meer in [verzoekster] , (ii) [verzoekster] genoot niet meer het vertrouwen van ten minste een substantieel deel van de collega’s, (iii) Yulius zou [verzoekster] en haar collega’s geen veilige en prettige werkomgeving kunnen garanderen, (iv) terugkeer van [verzoekster] op [naam kliniek 1] zou onrust teweegbrengen en daardoor mogelijk de behandeling van patiënten beïnvloeden, en (v) een terugkeer op [naam kliniek 1] zou evenmin in het belang zijn van [verzoekster] zelf nu zij daar, door het gebrek aan vertrouwen, met een achterstand zou beginnen en bij iedere fout aan het gebeuren met mevrouw X herinnerd zou worden.
44. De kantonrechter constateert dat de door Yulius aangevoerde redenen voor overplaatsing allemaal te maken hebben met de vertrouwensbreuk die het incident volgens Yulius heeft veroorzaakt en de daaruit voortgevloeide onrust. [verzoekster] betwist dat van een vertrouwensbreuk tussen haar en het behandelteam sprake is. Voor zover sprake was van een vertrouwensbreuk lag het echter, zoals het hof in zijn beschikking heeft overwogen, op de weg van Yulius om serieuze pogingen te doen deze vertrouwensbreuk te dichten/helen. Daarmee lag het op de weg van Yulius om te proberen de redenen voor overplaatsing van [verzoekster] weg te nemen. Yulius kon derhalve in redelijkheid niet tot overplaatsing van [verzoekster] overgaan zonder vooraf serieuze pogingen te doen om de gestelde vertrouwensbreuk te helen, bijvoorbeeld door een breed intercollegiaal overleg zoals door het hof in zijn beschikking genoemd, zo nodig gecombineerd met mediation zoals verzocht door [verzoekster] .
45. Yulius stelt in randnummer 82 van haar verweerschrift dat een terugkeer van [verzoekster] naar [naam kliniek 1] door de gestelde vertrouwensbreuk niet opportuun was en dat een intercollegiaal overleg daarin geen verandering meer zou brengen. Hiermee miskent Yulius dat het op haar weg lag om in een dergelijk overleg richtinggevend op te treden. Indien Yulius voor alle betrokkenen inzichtelijk had gemaakt dat de verantwoordelijkheid voor het incident niet bij één enkele partij gelegd kan worden en dat het, zoals het hof in zijn beschikking heeft overwogen, niet aan [verzoekster] was om de kwestie aan het multidisciplinair behandelteam voor te leggen, valt niet in te zien waarom een intercollegiaal overleg zoals door het hof bedoeld, eventueel gecombineerd met mediation, niet tot herstel van de gestelde vertrouwensbreuk had kunnen leiden.
46. Yulius stelt voorts dat zij opvolging heeft gegeven aan ‘het advies’ van het hof tot het houden van een intercollegiaal overleg door aan te bieden gesprekken te organiseren met elke functionaris die [verzoekster] wilde spreken. Daarbij verwijst Yulius naar haar brief van 20 april 2017 (productie 8 bij het verzoekschrift). In die brief heeft Yulius echter slechts aangeboden een gesprek te organiseren met [naam geneesheer-directeur] (de geneesheer-directeur) en [naam persoon 2] . Een dergelijk gesprek zou niet het doel kunnen dienen van het door het hof bedoelde intercollegiaal overleg, nu voor het benoemen van ieders aandeel en verantwoordelijkheid in het geheel, gericht op herstel van de gestelde vertrouwensbreuk, juist de participatie van het gehele multidisciplinaire team en, zoals hiervoor overwogen, richtinggevend optreden van Yulius noodzakelijk was. Met het aanbieden van een dergelijk gesprek kan Yulius derhalve niet geacht worden te hebben voldaan aan haar verplichting om serieuze pogingen te doen om de gestelde vertrouwensbreuk te helen.
47. Gelet op het voorgaande heeft Yulius heeft ten onrechte tot overplaatsing van [verzoekster] besloten zonder eerst serieuze pogingen te ondernemen om, door middel van een intercollegiaal overleg, mediation of anderszins, de gestelde vertrouwensbreuk te helen. Daarmee heeft Yulius gehandeld in strijd met goed werkgeverschap.
48. Ook de oplegging van de maatregel van een formele waarschuwing bij brief van 8 mei 2017 (productie 10 bij verzoekschrift), en de aankondiging daarvan in het gesprek van 19 mei 2017, gelijktijdig met de aankondiging van de overplaatsing, getuigt niet van goed werkgeverschap. Yulius stelt dat een waarschuwing op zijn plaats was omdat uit de beschikking van het hof, evenals uit de eerdere beslissingen van de kantonrechter en het regionaal tuchtcollege, bleek dat [verzoekster] verwijtbaar heeft gehandeld terwijl dit, nu het hof het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst had afgewezen, feitelijk onbestraft was gebleven. Naar het oordeel van de kantonrechter faalt deze stelling. Het hof en de andere door Yulius genoemde instanties leggen blijkens hun overwegingen een groot deel van de verantwoordelijkheid voor het gebeurde bij Yulius zelf en bij de behandelend psychiaters, in het bijzonder psychiater [naam psychiater 1] . Het gaat dan niet aan om (uitsluitend) [verzoekster] voor het gebeurde te straffen. Dit klemt te meer nu het centraal tuchtcollege naderhand heeft vastgesteld dat [verzoekster] in het geheel geen blaam treft. Bovendien kon Yulius weten dat een officiële waarschuwing conflictverhogend zou werken terwijl er geen enkele noodzaak tot het geven van een officiële waarschuwing was en het hof juist had overwogen dat van Yulius verwacht mocht worden dat zij serieuze pogingen zou doen om de ontstane (wederzijdse) vertrouwensbreuk te dichten/helen. In dit licht bezien heeft Yulius, door [verzoekster] onmiddellijk na de uitspraak van het hof de maatregel van een officiële waarschuwing op te leggen, gehandeld in strijd met goed werkgeverschap.
49. Ook het verwijt van [verzoekster] dat Yulius ten onrechte heeft verzuimd haar te rehabiliteren in verband met de onterecht gebleken schorsing, treft doel. Yulius stelt dat zij [verzoekster] terecht heeft geschorst, dat zij de schorsing met de brief van 6 april 2017 (productie 7a bij verzoekschrift) heeft opgeheven, dat zij niet verplicht is proactief tot rehabilitatie over te gaan en dat [verzoekster] nimmer om rehabilitatie heeft verzocht. Yulius miskent hiermee dat het centraal tuchtcollege alle klachten tegen [verzoekster] ongegrond heeft verklaard en daarmee [verzoekster] van alle blaam heeft gezuiverd. Daarmee is komen vast te staan dat Yulius [verzoekster] ten onrechte heeft geschorst. Yulius heeft derhalve onrechtmatig jegens [verzoekster] gehandeld en heeft [verzoekster] daardoor schade berokkend, onder meer door de beschadiging van de reputatie van [verzoekster] . Op Yulius rust de plicht om die schade ongedaan te maken en van Yulius als goed werkgever mag verwacht worden dat zij die plicht jegens haar werknemer eigener beweging nakomt. Door [verzoekster] ook na de uitspraak van het centraal tuchtcollege niet eigener beweging te rehabiliteren, heeft Yulius derhalve niet als goed werkgever gehandeld.
50. Bezien tegen de achtergrond zoals hiervoor in r.o. 35 tot en met 37 geschetst, te weten dat [verzoekster] in overeenstemming met de voor haar beroep geldende normen en dus niet verwijtbaar heeft gehandeld en dat de primaire verantwoordelijkheid voor het weglopen van mevrouw X en het daaropvolgende overmatige alcoholgebruik door mevrouw X niet in overwegende mate bij [verzoekster] maar bij de behandelend psychiaters, in het bijzonder [naam psychiater 1] , berust, is de kantonrechter van oordeel dat het hiervoor besproken handelen van Yulius gekwalificeerd moet worden als ernstig verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 7:682 lid 1 aanhef en onder c BW. Door geen serieuze pogingen te ondernemen om, door middel van een intercollegiaal overleg, mediation of anderszins, de gestelde vertrouwensbreuk te helen en daardoor de weg vrij te maken voor een terugkeer van [verzoekster] naar haar ‘oude’ afdeling en door [verzoekster] in plaats daarvan een officiële waarschuwing te geven en haar over te plaatsen naar een andere vestiging, heeft Yulius de verantwoordelijkheid voor het incident geheel bij [verzoekster] gelegd. Uit de beschikking van het gerechtshof Den Haag, maar ook uit de eerdere uitspraken van de kantonrechter en het regionaal tuchtcollege, had het voor Yulius duidelijk moeten zijn dat dit niet fair was jegens [verzoekster] . Yulius heeft derhalve bewust de reputatie van [verzoekster] beschadigd en daarmee haar eigen organisatie en de behandelend psychiaters, in het bijzonder [naam psychiater 1] , uit de wind gehouden. Vervolgens heef Yulius, ook nadat [verzoekster] door het centraal tuchtcollege van alle blaam gezuiverd was, verzuimd de door haar toegebrachte reputatieschade te herstellen. Daarmee heeft Yulius onmiskenbaar onrechtmatig en in strijd met goed werkgeverschap en dus ernstig verwijtbaar gehandeld als bedoeld in artikel 7:682 lid 1 aanhef en onder c BW.
51. Ook door de aankondiging van mogelijke stopzetting van het loon van [verzoekster] in haar brief van 19 juni 2018, heeft Yulius onnodig en buitensporig druk op [verzoekster] uitgeoefend, terwijl zij inmiddels had moeten en kunnen begrijpen dat dergelijke druk geen positieve bijdrage leverde aan de verhoudingen tussen partijen en de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] . Hetzelfde geldt voor de aankondiging van Yulius bij brief van 10 oktober 2018 dat zij een expertiseonderzoek wilde starten. Dit is te meer onbegrijpelijk nu deze brief direct volgt op het verslag van de bedrijfsarts van 8 oktober 2018 (productie 26 bij verzoekschrift) waarin juist is opgenomen dat de klachten en beperkingen van [verzoekster] toenamen, dat zij niet in staat werd geacht om gesprekken te voeren in het kader van het mediationtraject en dat extra onderzoek, expertise of een interventie op dat moment niet aan de orde was.
52. Nu de slotsom is dat Yulius ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, dient de vraag te worden beantwoord of de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] het gevolg is van dit ernstig verwijtbaar handelen. Uit de in r.o. 27 en28 genoemde onderzoeksrapporten blijkt ondubbelzinnig dat de psychische klachten van [verzoekster] het gevolg zijn van het arbeidsconflict met Yulius. [verzoekster] is arbeidsongeschikt als gevolg van die psychische klachten. Dit betekent dat de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] een gevolg is van het arbeidsconflict. Yulius heeft dat ter zitting erkend. Het arbeidsconflict is naar het oordeel van de kantonrechter onmiskenbaar een gevolg van het ernstig verwijtbaar handelen van Yulius. Dit betekent dat dat de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] wegens psychische klachten een gevolg is van het ernstig verwijtbaar handelen van Yulius. Het verzoek van [verzoekster] om toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:682 lid 1 onder c BW dient mede op grond daarvan te worden toegewezen. Over de hoogte daarvan wordt als volgt overwogen.
53. Uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie van de Hoge Raad (met name Hoge Raad 30-06-2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle)) volgt dat de begrotingswijze en omvang van de billijke vergoeding moet aansluiten bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval, waarbij op de rechter een motiveringsplicht rust. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding kan worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als het dienstverband niet zou zijn beëindigd. Het zal van de omstandigheden van het geval afhangen welke verdere duur van de arbeidsovereenkomst daarbij in aanmerking moet worden genomen. Ook de ernst van de verwijtbaarheid van werkgever speelt een rol. Bij de vaststelling van de billijke vergoeding kan ook ermee rekening worden gehouden of de werknemer inmiddels ander werk heeft gevonden en met de inkomsten die hij daaruit dan geniet, en met de (andere) inkomsten die hij in redelijkheid in de toekomst kan verwerven, alsmede met toekenning van de transitievergoeding Voor zover elementen van de vaststelling van de billijke vergoeding zien op de vergoeding van schade van de werknemer, lenen de wettelijke regels van artikel 6:95 e.v. BW zich voor overeenkomstige toepassing. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding gaat het er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, maar de billijke vergoeding heeft geen specifiek punitief karakter 54. Voor wat betreft de gestelde inkomensschade geldt dat [verzoekster] aannemelijk heeft gemaakt dat zij wordt geconfronteerd met een salarisdaling in de periode vanaf 23 april 2019 tot de datum van haar pensioengerechtigde leeftijd, zijnde 19 augustus 2023. Yulius dient [verzoekster] daarvoor te compenseren. De kantonrechter volgt daarbij de berekening van Yulius zoals opgenomen in haar verweerschrift onder punt 169. [verzoekster] heeft daarover desgevraagd ter zitting ook geen opmerkingen gemaakt. Dat betekent dat wordt vastgesteld dat de inkomensschade van [verzoekster] tot haar pensioengerechtigde leeftijd € 67.305,56 bedraagt. Nu evenwel geldt dat [verzoekster] , indien zij tot haar pensioengerechtigde leeftijd bij Yulius had gewerkt, geen recht had gehad op de transitievergoeding (artikel 7:673 lid 7 sub b BW), moet, zoals Yulius terecht heeft gesteld, de aan [verzoekster] betaalde transitievergoeding in mindering op de inkomensschade worden gebracht. Het wordt ervoor gehouden dat de transitievergoeding € 57.964,-- bedraagt, conform de berekening in productie 56 bij het verweerschrift. Dit bedrag is, zoals [verzoekster] ter zitting heeft erkend, door Yulius aan [verzoekster] betaald, zodat een bedrag aan inkomensschade resteert van € 9.341,56.
55. Ten aanzien van de gestelde pensioenschade wordt overwogen dat [verzoekster] met ingang van 23 april 2019 een WIA-uitkering ontvangt. Vanaf dat moment bouwt [verzoekster] , zoals blijkt uit de als productie 35 bij het verzoekschrift overgelegde brief van pensioenfonds Zorg & Welzijn, premievrij pensioen op voor het gedeelte dat zij arbeidsongeschikt is, gebaseerd op 75% van haar salaris gedurende de eerste twee maanden en 70% van haar salaris voor de daaropvolgende periode van 49 maanden en 26 dagen tot aan de dag voorafgaand aan haar pensioengerechtigde leeftijd op 18 augustus 2023. Voor het gedeelte van 25-30% aan salarisverlaging kon zij vrijwillig haar pensioenopbouw voortzetten tegen een premiebedrag van € 242,87 per maand gedurende de eerste twee maanden en € 291,49 per maand voor de periode daarna. [verzoekster] heeft ter zitting verklaard dat zij dit niet heeft gedaan omdat zij de premie te hoog vond. Indien [verzoekster] haar pensioenschade had willen beperken, had zij echter deze vrijwillige premie moeten betalen. Haar schade was dan, zoals Yulius ter zitting heeft gesteld, beperkt geweest tot het bedrag van die premie. Ter zitting is gedebatteerd over de vraag of bij de berekening van de pensioenschade de netto-premie na aftrek van belastingvoordeel (in de zin van bespaarde inkomstenbelasting) als uitgangspunt moet gelden. De kantonrechter is van oordeel dat dit niet het geval is nu de billijke vergoeding, voor zover die ziet op vergoeding van materiële schade, haar grond vindt in de dienstbetrekking en derhalve als loon zal worden belast. Dit betekent dat ook de vergoeding van de pensioenschade als loon zal worden belast en dat [verzoekster] na belasting de netto-premie zal ontvangen.
De pensioenschade van [verzoekster] kan derhalve als volgt worden berekend:
2 maanden x € 242,87 = € 485,74
49 maanden x € 291,48 = € 14.282,52
26/30e maand x € 291,48 =
€ 252,62
Totaal = € 15.020,88
De vordering tot vergoeding van pensioenschade van [verzoekster] zal tot dit bedrag worden toegewezen.
56. Ten aanzien van het verzoek tot toekenning van gratificatieschade wordt overwogen dat [verzoekster] de pensioengratificatie mist zoals vermeld in hoofdstuk 3, artikel 19, lid 2, van de CAO GGZ 2019-2021. Ook daarvoor moet [verzoekster] worden gecompenseerd. Partijen zijn het erover eens dat het gaat om een gratificatie ter hoogte van 50% van het bruto maandsalaris. Dat bruto maandsalaris is door Yulius berekend op € 4.051,08 (punt 168 van het verweerschrift) en door [verzoekster] niet weersproken, zodat in het kader van deze procedure de helft daarvan en dus € 2.025,54 als gratificatieschade in de billijke vergoeding wordt toegewezen.
57. Zijdens [verzoekster] is ter zitting aangevoerd dat bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding niet alleen moet worden gekeken naar de financiële schade maar ook naar andere factoren. Yulius heeft dit betwist. De kantonrechter is van oordeel dat ook immateriële schade middels de billijke vergoeding voor vergoeding in aanmerking komt. Immers, zoals in r.o. 53 overwogen is de maatstaf voor vaststelling van de billijke vergoeding niet anders dan de maatstaf voor vaststelling van schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed. Dit betekent dat de werknemer voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de werknemer lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast (artikel 6:106 sub b BW). Zoals in r.o. 49 overwogen heeft Yulius door haar ernstig verwijtbaar handelen de reputatie van [verzoekster] beschadigd en derhalve de eer en goede naam van [verzoekster] geschaad. Voorts heeft, zoals in r.o. 52 overwogen, het ernstig verwijtbaar handelen van Yulius tot de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] wegens psychische klachten geleid. Dit betekent dat [verzoekster] door dit handelen geestelijk letsel heeft opgelopen en daarmee in haar persoon is aangetast zoals bedoeld in artikel 6:106 sub b BW. [verzoekster] heeft voor dit nadeel dat niet in vermogensschade bestaat recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding.
58. Bij de begroting van de schadevergoeding voor het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, dient de kantonrechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. [verzoekster] kan het beroep van psychiatrisch verpleegkundige waarvoor zij is opgeleid niet meer uitoefenen. In plaats daarvan helpt zij haar man op de boerderij, zo blijkt uit het in r.o. 27 genoemde rapport van psychiater [naam psychiater 2] . In dat rapport wordt ook vermeld dat [verzoekster] nu een heel beperkt leven leidt, waar dat voorheen niet zo was. Niet onaannemelijk is dat [verzoekster] ook na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd beperkingen als gevolg van psychische klachten zal blijven ervaren. Er is derhalve sprake van schade die de levenswijze van [verzoekster] beïnvloedt en mogelijk blijvend zal beïnvloeden. Gelet hierop stelt de kantonrechter de schadevergoeding voor het nadeel dat [verzoekster] heeft ondervonden en dat niet in vermogensschade bestaat vast op € 30.000,--. De kantonrechter gaat er daarbij van uit dat deze schadevergoeding, nu het hier een vergoeding in verband met immateriële schade betreft, niet als genoten uit dienstbetrekking moet worden aangemerkt en derhalve niet als loon uit dienstbetrekking zal worden belast (Hoge Raad 21-02-2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7666). 59. Gelet op hetgeen is overwogen in r.o. 53 tot en met 58, wordt als billijke vergoeding in verband met materiële schade toegewezen de bedragen aan inkomensschade (€ 9.341,56), pensioenschade (€ 15.020,88) en gratificatieschade (€ 2.025,54), zijnde in totaal € 26.387,98 en aan billijke vergoeding in verband met immateriële schade € 30.000,--.
60. Ten aanzien van de verzochte transitievergoeding geldt dat [verzoekster] ter zitting heeft gesteld dat een nabetaling is gedaan waardoor de volledige transitievergoeding inmiddels door Yulius is betaald. Voor zover [verzoekster] haar verzoek op dit punt niet heeft ingetrokken, wordt het daarom afgewezen.
61. Ten aanzien van de vordering tot betaling van achterstallig salaris over het tweede ziektejaar wordt als volgt overwogen. Gelet op al het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] voortkomt uit een omstandigheid waarvoor Yulius aansprakelijk is, als bedoeld in artikel 7:658 lid 2 BW. Dit betekent dat hoofdstuk 9D, artikel 2, lid 8 van de cao GGZ van toepassing is en dat [verzoekster] dus recht heeft op 100% loondoorbetaling tijdens haar tweede ziektejaar. De stelling van Yulius dat [verzoekster] dit had moeten vorderen in het kader van een andere procedure, wordt gepasseerd. Immers, ingevolge artikel 7:686a lid 3 BW kunnen vorderingen die verband houden met gedingen gebaseerd op Boek 7, Titel 10, Afdeling 9 BW worden ingediend met een verzoekschrift en uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het daarbij gaat om alle mogelijke vorderingen die bij het einde van de arbeidsovereenkomst of het herstel daarvan kunnen worden ingediend (Kamerstukken II 2013/14, 33818, p.60). [verzoekster] kan betaling van het achterstallig salaris derhalve in deze procedure vorderen. Nu Yulius de hoogte van het door [verzoekster] berekende bedrag niet heeft weersproken, zal een bedrag van € 11.094,48 bruto ter zake van achterstallig salaris worden toegewezen. De daarover verzochte wettelijke verhoging van 50% zal eveneens worden toegewezen. Voor matiging wegens tijdsverloop is, zoals door Yulius bepleit, geen aanleiding omdat het dienstverband van [verzoekster] niet eerder dan op 1 januari 2020 is geëindigd en blijkens de brief van Yulius van 20 augustus 2019 ook niet eerder dan op die datum, 1 januari 2020, door Yulius de eindafrekening is opgemaakt van hetgeen Yulius aan [verzoekster] verschuldigd meende te zijn. Voorts komt het niet tijdig betalen van een deel van het salaris voor rekening en risico van Yulius.
62. [verzoekster] heeft verzocht de wettelijke rente toe te wijzen vanaf het moment van opeisbaarheid van de verzochte bedragen. Bij gebreke van een nadere onderbouwing op dat punt zal de wettelijke rente worden toegewezen over de voornoemde toewijsbare bedragen (met uitzondering van de wettelijke verhoging) vanaf de dag van het verzoekschrift tot de dag van algehele voldoening. Wettelijke rente over de wettelijke verhoging is alleen toewijsbaar na ingebrekestelling en nu niet is gesteld of gebleken dat daarvan sprake is, wordt dat gedeelte van het verzoek afgewezen.
63. Gelet op al het voorgaande acht de kantonrechter openlijke rehabilitatie op zijn plaats. Hierbij wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in r.o. 49. Yulius heeft, onder meer door de onterechte schorsing, niet als een goed werkgever jegens [verzoekster] gehandeld en heeft [verzoekster] daardoor schade berokkend, onder meer door de beschadiging van de reputatie van [verzoekster] . Op Yulius rust de plicht om die schade voor zover mogelijk ongedaan te maken. Op grond van artikel 3:296 BW kan de kantonrechter Yulius daartoe veroordelen. Ook op grond van artikel 19 van de cao GGZ 2019-2021 is de vordering tot openlijke rehabilitatie toewijsbaar. Dit artikel luidt:
‘Als de reden van de schorsing ongegrond blijkt, dan rehabiliteert de werkgever de werknemer openlijk als hij daarom vraagt. (…)’
64. De stelling van Yulius dat niet aan de voorwaarden die dit artikel stelt, is voldaan nu [verzoekster] geen werknemer meer is, berust op een te beperkte lezing van dit artikel. Het verzoek van [verzoekster] zal dan ook worden toegewezen. Daarbij wordt van belang geacht dat in ieder geval ieder die in februari 2016 werkzaam was in het multidisciplinaire behandelteam van locatie [naam kliniek 1] of in het verpleegkundig team waartoe mevrouw [verzoekster] behoorde, en die thans nog werkzaam is bij Yulius, kennis kan nemen van de rehabilitatie van [verzoekster] . Yulius zal daarom worden veroordeeld binnen twee weken na de datum van deze beschikking een brief te zenden aan ieder van de hiervoor genoemde personen, met de in het dictum opgenomen tekst. Nu Yulius ter zitting heeft verklaard dat zij bereid is vrijwillig aan een veroordeling tot rehabilitatie te voldoen, wordt geen aanleiding gezien hieraan een dwangsom te verbinden, zoals door [verzoekster] verzocht.
65. Yulius wordt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.