ECLI:NL:RBROT:2020:10180

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 november 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
8348600 HA VERZ 20-26
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot billijke vergoeding en rehabilitatie na ernstig verwijtbaar handelen van werkgever in arbeidsconflict

In deze zaak heeft de kantonrechter te Dordrecht op 9 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoekster] en de stichting Yulius. [verzoekster], werkzaam als psychiatrisch verpleegkundige, verzocht om een billijke vergoeding en openlijke rehabilitatie na een schorsing door haar werkgever, Yulius, die zij als onterecht beschouwde. De schorsing volgde op een incident waarbij een patiënte onder invloed van alcohol was aangetroffen na een groepswandeling. De kantonrechter oordeelde dat Yulius ernstig verwijtbaar had gehandeld door de verantwoordelijkheid voor het incident volledig bij [verzoekster] te leggen, terwijl ook de behandelend psychiaters een rol speelden. De kantonrechter stelde vast dat de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] het gevolg was van het arbeidsconflict met Yulius, en dat Yulius niet voldoende had gedaan om de vertrouwensbreuk te helen. De rechter kende [verzoekster] een billijke vergoeding toe van € 26.387,98 voor materiële schade en € 30.000 voor immateriële schade, alsook het achterstallige salaris van € 11.094,48. Yulius werd ook veroordeeld tot openlijke rehabilitatie van [verzoekster].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8348600 / HA VERZ 20-26
uitspraak: 9 november 2020

beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,

in de zaak van

[verzoekster] ,

wonende te [woonplaats verzoekster] ,
verzoekster,
gemachtigde: mr. M.M. Pasman,
tegen
de stichting
Stichting Yulius,
gevestigd te Dordrecht,
verweerster,
gemachtigde: mr. S.I. Witkamp.
Partijen worden hierna [verzoekster] en Yulius genoemd.

Het verloop van de procedure

De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
  • het verzoekschrift met producties, ontvangen op 26 februari 2020;
  • het verweerschrift met producties;
  • de brief van de zijde van [verzoekster] van 4 augustus 2020, met één productie;
  • de brief van de zijde van Yulius van 4 augustus 2020;
  • de aantekening van de griffier dat de mondelinge behandeling is aangevangen op
6 augustus 2020 via een digitale verbinding met het programma Skype voor bedrijven;
  • de brief van de zijde van Yulius van 21 september 2020, met twee bijlagen;
  • de aantekening van de griffier dat de mondelinge behandeling is voortgezet op 5 oktober 2020 in het gerechtsgebouw te Dordrecht.

Omschrijving van het geschil

De feiten
1. [verzoekster] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 maart 2001 bij Yulius in dienst getreden. [verzoekster] was laatstelijk werkzaam in de kliniek ‘ [naam kliniek 1] ’ in Sliedrecht (hierna: [naam kliniek 1] ) in de functie van psychiatrisch verpleegkundige. Zij werkte op een gesloten afdeling.
2. Op 18 december 2015 heeft ‘mevrouw X’ zich vrijwillig laten opnemen op de gesloten afdeling van [naam kliniek 1] , nadat zij twee weken daarvoor uit [naam kliniek 1] was ontslagen. Vanaf 7 januari 2016 is deze vrijwillige opname voortgezet als gedwongen opname op grond van een BOPZ-beslissing.
3. Op 26 januari 2016 heeft een collega van [verzoekster] , mevrouw [naam collega 1] (hierna: [naam collega 1] ), met mevrouw X een wandeling gemaakt buiten de kliniek en haar toegestaan een glas wijn te drinken. [naam collega 1] had haar voornemen om mevrouw X toe te staan een glas wijn te drinken besproken met [verzoekster] en [verzoekster] heeft hier geen bezwaar tegen gemaakt. Twee dagen later, op 28 januari 2016, heeft mevrouw X opnieuw een glas wijn gedronken buiten de kliniek, dit keer onder begeleiding van collega mevrouw [naam collega 2] (hierna: [naam collega 2] ). [verzoekster] was hier niet bij betrokken. Beide uitjes zijn niet gemeld aan collega’s en er is geen melding van gemaakt in het zorgdossier.
4. Op 29 januari 2016 heeft mevrouw X deelgenomen aan een groepswandeling met één begeleider. De deelname van mevrouw X aan deze groepswandeling was goedgekeurd door psychiater [naam psychiater 1] . Mevrouw X is tijdens de groepswandeling weggelopen en enige tijd later thuis aangetroffen, onder invloed van alcohol. Een nicht van mevrouw X heeft vragen gesteld over de gang van zaken en later ook een klacht ingediend.
5. Op 3 februari 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoekster] , mevrouw [naam clustermanager] (clustermanager bij Yulius) en mevrouw [naam P&O adviseur] (P&O adviseur bij Yulius). In dit gesprek is aan [verzoekster] medegedeeld dat zij met onmiddellijke ingang werd geschorst voor de duur van een week. Bij brief van 5 februari 2016 (productie 1 bij het verzoekschrift) heeft Yulius deze schorsing aan [verzoekster] bevestigd. In de brief van 5 februari 2016 stelt Yulius dat [verzoekster] in strijd heeft gehandeld met het Professioneel Statuut Zorg door de interventie (te weten het laten nuttigen van een glas wijn door mevrouw X) niet af te stemmen met het behandelteam en ook achteraf niet te melden, alsmede dat [verzoekster] niet de vereiste professionele zorg heeft verleend. Voorts heeft Yulius in die brief aan [verzoekster] bericht dat zij zich zal beraden over verdere maatregelen. Yulius heeft vervolgens ingezet op beëindiging van het dienstverband met wederzijds goedvinden, maar partijen hebben daarover geen overeenstemming bereikt.
6. In april 2016 heeft Yulius aan de kantonrechter te Dordrecht verzocht om de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] te ontbinden, primair op grond van verwijtbaar handelen, subsidiair op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. Dit verzoek is bij beschikking van de kantonrechter van 15 juni 2016 (productie 2 bij het verzoekschrift) afgewezen. Yulius is in augustus 2016 in hoger beroep gegaan van deze uitspraak bij het gerechtshof Den Haag en heeft daarbij het hof verzocht haar verzoek tot ontbinding alsnog toe te wijzen.
7. Yulius heeft voorts in augustus 2016 een klaagschrift ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag (hierna ook te noemen het regionaal tuchtcollege). Bij beslissing van 14 februari 2017 (productie 4 bij het verzoekschrift) heeft dit tuchtcollege aan [verzoekster] de maatregel van waarschuwing opgelegd. [verzoekster] is in hoger beroep gegaan tegen die uitspraak bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna ook te noemen het centraal tuchtcollege).
8. Het gerechtshof Den Haag heeft bij beschikking van 4 april 2017 (productie 6 bij het verzoekschrift, hierna: de beschikking van het hof) het verzoek van Yulius tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] afgewezen. In die beschikking oordeelt het hof dat [verzoekster] niet verwijtbaar heeft gehandeld door in te stemmen met het voornemen van [naam collega 1] om mevrouw X een glas wijn te gunnen. Naar het oordeel van het hof had [verzoekster] [naam collega 1] wel moeten adviseren het voorgenomen alcoholgebruik in het multidisciplinaire behandelteam voor te bespreken. Het hof overweegt dat [verzoekster] in dit opzicht verwijtbaar heeft gehandeld. Aan de ernst van het verwijt doet naar het oordeel van het hof af dat psychiatrisch verpleegkundigen op de afdeling van [verzoekster] veel vrijheid werd gegund en werden gestimuleerd om niet rigide en buiten de kaders te denken en te handelen ten behoeve van een goede behandel- en vertrouwensrelatie met de patiënt. De kans dat daardoor beslissingen worden genomen door deze verpleegkundigen die achteraf onjuist of minder gelukkig waren, neemt daardoor toe en is daarmee – in enige mate – ingecalculeerd, zo overweegt het hof. Het hof acht dit verwijtbaar handelen van onvoldoende gewicht om te oordelen dat sprake is van verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:669 lid 3 onderdeel e BW.
Voorts heeft het hof in randnummer 6 van zijn beschikking overwogen:

Van Yulius als professionele zorgverlener op het vlak van – samengevat – de psychiatrie mag worden verwacht serieuze pogingen te doen om de ontstane (wederzijdse) vertrouwensbreuk te dichten/helen. Als hiervoor geoordeeld heeft [verzoekster] verwijtbaar gehandeld door niet aan [naam collega 1] te adviseren de interventie vooraf te overleggen, maar ook dat wezenlijk af te dingen is op de beslissing van [naam psychiater 1] om de groepswandeling goed te vinden en dat de terugkoppeling van de problematiek door de psychiaters aan het multidisciplinair behandelteam, alsmede de regels voor incidenteel alcohol gunnen aan patiënten in het algemeen en aan X in het bijzonder, niet voldoende duidelijk zijn geweest. Een intercollegiaal overleg dan wel intercollegiale toetsing met alle betrokkenen inclusief [verzoekster] en het gehele multidisciplinaire team naar aanleiding van het incident met X, waarbij ieders aandeel en verantwoordelijkheid in het geheel wordt benoemd en heldere regels en afspraken worden gemaakt en vastgelegd voor de toekomst, was op zijn plaats geweest en zou bij voorkeur alsnog moeten plaatsvinden. Zo nodig dient ook de mogelijkheid van herplaatsing te worden onderzocht. Vooralsnog heeft Yulius geen pogingen gedaan de arbeidsrelatie te herstellen. Naar het oordeel van het hof kan op dit moment dan ook niet worden geoordeeld dat de verstoring van de arbeidsverhouding duurzaam is.”
9. Naar aanleiding van de beschikking van het hof heeft Yulius [verzoekster] uitgenodigd voor een gesprek om
‘samen met u afspraken te maken over het hervatten van uw werkzaamheden binnen Yulius’. In reactie daarop heeft [verzoekster] bij brief van 11 april 2017 (productie 7b bij het verzoekschrift) aan Yulius bericht, onder meer:
“(…)
Enkel een gesprek over het hervatten van de werkzaamheden is te kort door de bocht. In het licht hiervan wijs ik uw cliënte op overweging 6, van de beschikking van het Gerechtshof:
‘Een intercollegiaal overleg dan wel intercollegiale toetsing met alle betrokkenen inclusief [verzoekster] en het gehele multidisciplinaire team naar aanleiding van het incident met X, waarbij ieders aandeel en verantwoordelijkheid in het geheel wordt benoemd en heldere regels en afspraken worden gemaakt en vastgelegd voor de toekomst, was op zijn plaats geweest en zou bij voorkeur alsnog moeten plaatsvinden.’
(…)
Cliënte schaart zich achter deze overweging en verzoekt uw cliënte met klem om inschakeling van een bemiddelaar of mediator teneinde dit proces in goede banen te leiden.
(…)”
10. Op 19 april 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoekster] en de heer [naam ondersteunend directeur] (hierna te noemen [naam ondersteunend directeur] ), ondersteunend directeur bij Yulius. [naam ondersteunend directeur] heeft daarin (onder andere) aangegeven dat Yulius [verzoekster] een officiële waarschuwing zal geven en dat [verzoekster] met ingang van 1 mei 2017 haar werkzaamheden kan hervatten op een andere locatie. Een en ander is door Yulius bevestigd bij brief van 20 april 2017 (productie 8 bij verzoekschrift). In die brief staat ook vermeld:
‘(…)
Tot slot is uitvoerig het verschil van inzicht aan de orde geweest omtrent de inhoud en vorm van een vervolggesprek. [naam ondersteunend directeur] heeft aangegeven dat hij medewerking wil verlenen en een gesprek wil organiseren met [naam persoon 1] en [naam persoon 2] met als doel focus op toekomst, herstel van werk- en samenwerkingsrelatie. De uitnodiging voor het gesprek met [naam persoon 1] en [naam persoon 2] is reeds naar u verzonden.
(…)’
11. [verzoekster] heeft zich op 25 april 2017 ziek gemeld. Op 1 mei 2017 heeft zij de bedrijfsarts bezocht. In de rapportage daarvan is het volgende vermeld:
‘(…)
Conclusie:
  • Er is sprake van verstoorde arbeidsverhoudingen.
  • Er is ook sprake van ziekte waardoor de werknemer door medische beperkingen nog niet kan werken.

(…)


Gesprekken zijn noodzakelijk voor de aanpak van de verstoorde arbeidsverhoudingen. Op dit moment is het echter niet mogelijk dat hierover een gesprek plaatsvindt tussen werkgever en werknemer omdat:
o
de medische beperkingen zodanig zijn, waardoor een gesprek tussen werkgever en werknemer op dit moment medisch gecontra-indiceerd is.
(…)’
12. Bij brief van 8 mei 2017 (productie 10 bij het verzoekschrift) heeft Yulius [verzoekster] de aangekondigde officiële waarschuwing gegeven. In die brief is onder meer het volgende vermeld:
‘(…)
U heeft als ervaren psychiatrisch verpleegkundige in februari 2016 toegestaan zonder overleg met behandelaars dat een cliënte zelfstandig alcohol heeft mogen nuttigen. U heeft hiermee niet de juiste zorg naar cliënte betracht. U heeft niet voldaan aan uw
meldingsplicht aan het einde van uw avonddienst voor een volledige overdracht naar uw collega’s in de volgende nachtdienst. Deze handelwijze heeft gevolgen gehad voor deverdere behandeling van cliënte en behandelaars hadden van deze informatie niet
onwetend mogen blijven.
(…)’
13. Bij brief van 15 mei 2017 (productie 11 bij verzoekschrift) heeft Yulius de overplaatsing, te weten naar [naam kliniek 2] , aan [verzoekster] bevestigd.
14. Bij brief van 18 mei 2017 (productie 12 bij verzoekschrift) aan Yulius heeft de advocaat van [verzoekster] onder meer geschreven:
‘(…)
Cliënte is inmiddels arbeidsongeschikt geworden en is nog steeds in afwachting van een spreekuurrapportage en probleemanalyse van de door uw cliënte ingeschakelde bedrijfsarts.
(…)
Ondanks het feit dat uw cliënte de uitspraak van het Gerechtshof als helder kwalificeert is door tijdsverloop inmiddels duidelijk geworden dat uw cliënte overweging 6 aan haar laars lapt.
(…)
Sinds mijn laatste brief kenmerkt het handelen van uw cliënte zich als een bewust de arbeidsverhouding verstorende werkgever:
- Uw cliënte negeert overweging 6, van de uitspraak van het Gerechtshof;
- Uw cliënte negeert de wens van cliënte om een mediator in te schakelen om de

werkhervatting in goede banen te leiden;

- Uw cliënte legt per brief d.d. 8 mei 2017 alsnog een schriftelijke waarschuwing op naar aanleiding van een incident van meer dan anderhalf jaar geleden onder verwijzing naar een uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege. Naast het feit dat tegen deze uitspraak nog een hoger beroep loopt bij het Centraal Tuchtcollege kan het handelen van uw organisatie als inconsequent en ongepast worden beschouwd. Enige hoffelijkheid had uw cliënte gesierd. Overigens is cliënte vrijgepleit door het Gerechtshof van de aan de waarschuwing ten grondslag gelegde gedragingen. De waarschuwing van uw cliënte heeft klaarblijkelijk slechts het doel om de verhoudingen verder onder druk te zetten;
- Uw cliënte weigert cliënte terug te laten keren op haar oorspronkelijke werkplek in
Sliedrecht.
(…)
Cliënte verzoekt uw cliënte nogmaals met klem om inschakeling van een bemiddelaar of mediator teneinde de werkhervatting op Kliniek [naam kliniek 1] in goede banen te leiden. De voortgang van dit proces is – door toedoen van uw cliënte – thans echter wel afhankelijk van de medische beperkingen en functionele mogelijkheden van cliënte.
(…)’
15. Bij brief van 22 mei 2017 (productie 13 bij het verzoekschrift) heeft [naam ondersteunend directeur] namens Yulius gereageerd op de brief van de advocaat van [verzoekster] van 15 mei 2017. In die brief heeft [naam ondersteunend directeur] onder meer geschreven:
‘(…)
Ik wil nogmaals benadrukken dat we je graag terug zien als verpleegkundige en ik hoop voor jou en voor ons dat je daar zo snel als kan in staat bent om daarmee een begin te maken. Ik weerspreek dat wij erop uit zijn de arbeidsverhouding verder te verstoren.
(…)
De uitspraak van het Gerechtshof over het arbeidsrechtelijke verzoek tot ontbinding van het contract heb ik zorgvuldig overwogen. De rechter spreek in zijn overweging over ‘bij voorkeur’ en verderop geeft de rechter aan dat ‘zo nodig de mogelijkheid van herplaatsing dient te worden onderzocht.’ Hierin heb ik vanuit mijn positie de afweging gemaakt om jou (en de beide andere collega’s) binnen de kliniek, maar in een ander team een nieuwe start te laten maken. Dit is ook in een individueel gesprek met jou besproken in aanwezigheid van de personeelsadviseur. Overweging daarbij is het volgende: ik ben het afgelopen half jaar meerdere keren in het team geweest, heb ook meerdere keren individueel met medewerkers gesproken en er is een flink deel van het team dat deze zaak achter wil laten en vooruit wil kijken. Er zijn ook medewerkers die behoefte hebben aan een overleg zoals in de uitspraak wordt bedoeld. Mijn afweging is dat terugkeer naar je oude werkplek teveel onrust zal geven en daar kies ik niet voor.
‘(…)
In ons gesprek van 19 april 2017 heb je aangegeven mediation te willen. Wat mij betreft is er geen mediator nodig om in de nieuwe situatie de werkhervatting in goede banen te leiden. (…)’
16. Na een daartoe strekkend advies van de bedrijfsarts van 3 juli 2017 is een mediationtraject in gang gezet. Dit traject is beëindigd zonder positief resultaat.
17. Het centraal tuchtcollege heeft bij beslissing van 7 december 2017 (productie 15 bij het verzoekschrift) de beslissing van het regionaal tuchtcollege vernietigd en de klacht van Yulius op alle onderdelen ongegrond verklaard. Het centraal tuchtcollege heeft daarbij onder meer overwogen:
‘(…)
Anders dan door het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de verpleegkundige niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door ermee in te stemmen dat patiënte met een collega-verpleegkundige buiten de instelling een glas wijn zou gaan gebruiken. Daarbij wordt van belang geacht dat onweersproken is dat algemene (beleids)regels en/of richtlijnen ten aanzien van alcoholgebruik bij een begeleid bezoek buiten de instelling, op de afdeling waar de verpleegkundige werkzaam was ontbraken. Ook een actueel persoonlijk behandelplan van patiënte met daarin instructies over het eventueel gebruik van alcohol door patiënte was niet voorhanden. Verder moet de instemming van de verpleegkundige worden bezien tegen de - ook door het Gerechtshof gesignaleerde - achtergrond dat aan de verpleegkundigen op de betreffende afdeling van klaagster veel vrijheid werd gegund, waarbij zij juist werden gestimuleerd om bij de omgang met patiënten ten behoeve van een goede behandel- en vertrouwensbasis “out of the box” te denken, en dat het nuttigen van een glas wijn of andere verdovende middelen door patiënten wel vaker werd toegestaan. Een en ander is ter zitting ook door klaagster bevestigd.
(…)
Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft evenmin het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de verpleegkundige tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door het alcoholgebruik van patiënte niet te rapporteren of aan het multidisciplinaire team te melden toen zij merkte dat haar collega-verpleegkundige dat niet deed. Daarbij is van belang dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het op de afdeling van klaagster waar de verpleegkundige werkzaam was sinds jaren gebruikelijk is dat situaties als de onderhavige alleen moeten worden gerapporteerd indien het alcoholgebruik heeft geleid tot buitensporig en fors afwijkend gedrag bij een patiënte. Deze gang van zaken is door klaagster ter zitting niet weersproken.
(…)’
18. Bij brief van 19 december 2017 (productie 16 bij het verzoekschrift) heeft Yulius aan [verzoekster] medegedeeld dat de officiële waarschuwing onmiddellijk uit het dossier van [verzoekster] zal worden verwijderd.
19. Naar aanleiding van een advies van de bedrijfsarts daartoe is een arbeidsdeskundig onderzoek verricht. In de rapportage daarvan d.d. 28 maart 2018 (productie 18 bij het verzoekschrift) is geadviseerd om naast de activiteiten in spoor 1 (mediation, eventueel re-integratiewerkzaamheden) tevens te starten met activiteiten gericht op het vinden van passend werk bij een andere werkgever (spoor 2). De bedrijfsarts heeft vervolgens in het verslag van 14 mei 2018 (productie 19 bij het verzoekschrift) eveneens geadviseerd om een spoor 2 traject te starten.
20. [verzoekster] heeft op 12 juni 2018 een intakegesprek gevoerd bij re-integratiebureau USGrestart, maar dat is blijkens het verslag van USGrestart (productie 38 bij het verweerschrift) voortijdig beëindigd omdat [verzoekster] blijkens het verslag zichtbaar emotioneel was en zich niet kon concentreren op het gesprek.
21. Bij brief van 19 juni 2018 (productie 22 bij het verzoekschrift) heeft Yulius het volgende aan [verzoekster] bericht:
‘(…)
De bedrijfsarts is van oordeel dat jij in staat wordt geacht jouw medewerking te verlenenaan een tweede spoortraject. Wij nemen zijn advies over mede in het licht van de arbeidsdeskundige rapportage. Nu jij te kennen geeft jouw medewerking hieraan niet te kunnen verlenen zou het in beginsel op jouw weg liggen om aan het UWV een deskundigenoordeel te vragen en zouden wij de salarisbetaling mogen staken nu jij je niet houdt aan jouw verplichtingen uit hoofde van de Wet Verbetering Poortwachter.Gegeven de achtergrond van de ontstane situatie hebben wij besloten om zelf aan het UWV een deskundigenoordeel te vragen. Hoewel wij derhalve voorts zouden kunnen overgaan tot staking van het salaris hebben wij geheel onverplicht besloten eerst de uitkomsten van het deskundigenoordeel af te wachten. Mocht het UWV tot het oordeel komen dat jij in staat moet worden geacht jouw medewerking te verlenen aan een spoor2 traject dan zullen wij alsnog het ten onrechte uitgekeerde salaris terugvorderen.
(…)’
22. In het deskundigenoordeel d.d. 23 juli 2018 (productie 23 bij het verzoekschrift) is het volgende opgenomen:
‘(…)
De verzekeringsarts geeft aan dat het plausibel is dat werknemer te beperkt is nu om actief te kunnen deelnemen aan re-integratie. Derhalve kunnen de re-integratieinspanningen van de werknemer als voldoende worden aangemerkt tot datum aanvraag.

4. Conclusie

De door de werknemer uitgevoerde re-integratie-inspanningen zijn voldoende.’

23. In de rapportage van de bedrijfsarts van 8 oktober 2018 (productie 26 bij het verzoekschrift) is het volgende vermeld:
‘(…)
De klachten en beperkingen nemen toe ondanks de ingezette behandeling. Ik zal medische informatie opvragen bij haar behandelaar. Ik acht haar nog niet in staat om gesprekken te voeren in het kader van het mediationtraject.
(…)
Extra onderzoek, expertise of een interventie is op dit moment niet aan de orde.
(…)’
24. Bij brief van 10 oktober 2018 (productie 27 bij het verzoekschrift) heeft Yulius aangekondigd een expertise-onderzoek op te willen starten, om in beeld te brengen of en in welke mate [verzoekster] nu en in de toekomst belastbaar is voor haar eigen of ander werk. [verzoekster] heeft bericht daarmee niet akkoord te kunnen gaan.
25. In het deskundigenoordeel van de arbeidsdeskundige d.d. 19 november 2018 (productie 30 bij het verzoekschrift) is de volgende conclusie opgenomen:

‘Werknemer kan op dit moment niet actief deelnemen aan re-integratie zijnde mediationgesprekken en of een aanvullend onderzoek.’

26. Yulius heeft het UWV op 30 juli 2019 verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen te mogen opzeggen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Na toestemming van het UWV is de arbeidsovereenkomst geëindigd met ingang van 1 januari 2020.
27. Op 4 juni 2020 is [verzoekster] op eigen verzoek onderzocht door psychiater [naam psychiater 2] . Deze schrijft in zijn rapport van 30 juni 2020 naar aanleiding van dat onderzoek (nagekomen productie 45 zijdens [verzoekster] ) onder meer:
‘(…)
De huidige klachten hebben een medisch causaal verband met het arbeidsconflict, van predispositie noch van pre-existente psychiatrische problematiek is sprake geweest.
(…)’
28. Op 31 augustus 2020 is [verzoekster] op verzoek van Yulius onderzocht door psychiater [naam psychiater 3] en psycholoog [naam psycholoog] . Dezen schrijven in hun rapport van 10 september 2020 naar aanleiding van dat onderzoek (door Yulius in het geding gebracht bij brief van 21 september 2020) onder meer:
‘(…)
Met betrekking tot een oorzaak / alternatieve factoren voor de huidige situatie, is duidelijk dat het arbeidsconflict in causale relatie staat tot de aanwezige klachten; er valt geen andere oorzaak aan te nemen.
(…)’
Het verzoek
29. [verzoekster] verzoekt om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, Yulius te veroordelen:
  • tot betaling van een billijke vergoeding aan [verzoekster] van € 96.463,10 bruto;
  • tot betaling van het nog niet betaalde deel van de wettelijke transitievergoeding, zijnde een bedrag van € 8.663,-- bruto;
  • om binnen één week na de datum van de beschikking [verzoekster] openlijk te rehabiliteren op grond van artikel 19, lid 7 van de cao GGZ 2019-2021, zulks op straffe van verbeurte van een direct opeisbare en aan [verzoekster] verschuldigde dwangsom ad € 500,-- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat Yulius met het vorenstaande in gebreke blijft met een maximum van € 100.000,--;
  • tot betaling van het achterstallige salaris over het tweede ziektejaar (24 april 2018-24 april 2019) aan [verzoekster] op grond van hoofdstuk 9D, artikel 2, lid 8 van de cao GGZ 2017-2019 wegens de onterecht doorgevoerde loonkorting van € 924,54 bruto per maand, zijnde totaal een bedrag van € 11.094,48 bruto;
  • tot betaling aan [verzoekster] van een bedrag van € 5.547,24 zijnde de verschuldigde wettelijke verhoging ad 50% over het achterstallige salaris van 24 april 2018 tot
24 april 2019;
  • tot betaling aan [verzoekster] van de wettelijke rente over de bedragen als hiervoor genoemd onder II, III, V en VI vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van voornoemde bedragen tot de dag van algehele voldoening;
  • in de kosten van de onderhavige procedure.
30. [verzoekster] stelt daartoe – samengevat – het volgende. Yulius is als werkgever grovelijk de verplichtingen niet nagekomen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en als gevolg daarvan is een verstoorde arbeidsverhouding ontstaan. De ernstig verwijtbare opstelling van Yulius in het arbeidsconflict heeft onmiddellijk tot langdurige arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] geleid. Er is dus sprake van een opzegging die het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen door Yulius, zodat artikel 7:682 lid 1 sub c BW van toepassing is. Met de omvang van de billijke vergoeding dient [verzoekster] te worden gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Er is sprake van inkomensschade van € 71.849,81, pensioenschade van € 23.072,38 en gratificatieschade van € 1.540,91. [verzoekster] vordert dan ook een billijke vergoeding van € 96.463,10. Op grond van artikel 9D, artikel 2, lid 8 van de cao GGZ in 2018 heeft [verzoekster] recht op 100% loondoorbetaling tijdens haar tweede ziektejaar, omdat de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] voortkomt uit een omstandigheid waarvoor Yulius aansprakelijk is. Yulius heeft dan ook ten onrechte over de periode van 24 april 2018 tot 24 april 2019 30% van het salaris van [verzoekster] ingehouden. Het gaat om een bedrag van € 11.094,48 bruto. De schorsing is ongegrond gebleken. Daarom heeft [verzoekster] recht op openlijke rehabilitatie. Dit zal door [verzoekster] als herstelbevorderend worden ervaren.
Het verweer
31. Yulius betwist dat zij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Ter zitting heeft Yulius erkend dat de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] het gevolg is van het arbeidsconflict maar heeft zij haar stelling gehandhaafd dat Yulius ter zake van de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] geen ernstig verwijt treft. Als aan [verzoekster] al een billijke vergoeding toekomt, geldt dat haar inkomensschade € 67.305,56 bedraagt en niet € 71.849,81. Samen met de pensioenschade van € 23.072,38 en de gratificatieschade van € 3.081,82, zou haar totale schade dan neerkomen op € 93.459,76. Voorts geldt dat de transitievergoeding van € 57.964,-- daarop in mindering dient te strekken, zodat een bedrag van € 35.495,76 resteert. Yulius plaatst voorts vraagtekens bij de door [verzoekster] gestelde pensioenschade, omdat [verzoekster] gebruik maakt van de premievrije pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid. Yulius betwist dat zij de resterende 30% van het loon van [verzoekster] in het tweede ziektejaar dient te betalen. Dat zou alleen zo zijn als komt vast te staan dat Yulius op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de schade van [verzoekster] . Een dergelijke vordering kan geen nevenvordering zijn in het kader van artikel 7:686a lid 3 BW, maar moet in een aparte procedure worden gevorderd. Yulius is pas gehouden tot rehabilitatie als een werknemer daarom vraagt. [verzoekster] heeft echter nooit om rehabilitatie verzocht. Yulius meent ook overigens dat zij niet gehouden is tot rehabilitatie van [verzoekster] . Yulius concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [verzoekster] .
32. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

De beoordeling van het geschil

33. Vastgesteld wordt dat [verzoekster] haar verzoekschrift binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd ter griffie heeft ingediend. Op grond van het bepaalde in artikel 7:686a lid 4 BW is zij dan ook ontvankelijk in haar verzoek.
34. De vraag dient te worden beantwoord of de opzegging van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van Yulius. Daartoe wordt als volgt overwogen.
35. De kantonrechter stelt voorop dat het centraal tuchtcollege in zijn beslissing van 7 december 2017 heeft geoordeeld dat van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van [verzoekster] geen sprake is geweest en dat het de klacht van Yulius in alle onderdelen ongegrond heeft verklaard. Het centraal tuchtcollege heeft bij zijn oordeel het verslag van een ‘systeemgesprek’ van psychiater in opleiding [naam psychiater i.o.] met een nicht van mevrouw X (productie 52 bij verweerschrift) buiten beschouwing gelaten (r.o 4.3 van productie 15 bij verzoekschrift) . Partijen twisten over de vraag of dit verslag zich op 26 januari 2016 in het elektronisch patiëntendossier bevond en derhalve of [verzoekster] op die bewuste dag van dit verslag had kunnen kennisnemen. Gesteld noch gebleken is echter dat het centraal tuchtcollege anders zou hebben geoordeeld indien het dit verslag in zijn overwegingen zou hebben betrokken. De kantonrechter acht dit niet aannemelijk. Indien dit verslag zich op 26 januari 2016 in het elektronisch patiëntendossier bevond, zoals Yulius stelt, heeft dit psychiater [naam psychiater 1] er niet van weerhouden toestemming voor de groepswandeling te geven. Niet valt daarom in te zien dat kennisneming van dat verslag [verzoekster] ervan had moeten weerhouden in te stemmen met het plan van [naam collega 1] om met mevrouw X een glas wijn te gaan drinken. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat kennisneming van dit verslag door het centraal tuchtcollege niet tot een andere beslissing van dit tuchtcollege zou hebben geleid.
36. Nu Yulius de feiten die het centraal tuchtcollege aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, overigens niet heeft betwist, gaat de kantonrechter uit van die feiten en, in het verlengde daarvan, van de juistheid van die beslissing. Dit betekent dat [verzoekster] op
26 januari 2020 in overeenstemming met de voor haar beroep geldende normen en dus niet verwijtbaar heeft gehandeld.
37. De kantonrechter gaat er voorts van uit dat de zucht naar alcohol en het gevaar voor weglopen van mevrouw X bij de behandelend psychiaters, en in het bijzonder bij psychiater [naam psychiater 1] die de beslissing tot goedkeuring van de groepswandeling heeft genomen, bekend waren. Dit is vastgesteld in r.o. 4.9 van de beschikking van het hof en is door Yulius niet betwist. Daarmee berust de primaire verantwoordelijkheid voor het weglopen van mevrouw X en het daaropvolgende overmatige alcoholgebruik door mevrouw X niet bij [verzoekster] en de andere betrokken verpleegkundigen maar bij de behandelend psychiaters, in het bijzonder [naam psychiater 1] .
38. Het handelen van Yulius moet tegen de achtergrond van het bovenstaande worden beschouwd.
39. Volgens [verzoekster] bestaat het ernstig verwijtbaar handelen van Yulius onder meer uit diverse gedragingen van Yulius in april en mei 2017, kort na de beschikking van het hof, te weten (i) de weigering van Yulius om gevolg te geven aan de overweging van het hof dat intercollegiaal overleg bij voorkeur alsnog zou moeten plaatsvinden, (ii) de weigering van Yulius om in te gaan op het verzoek van [verzoekster] (bij brieven van haar advocaat van 11 april 2017 en 18 mei 2017, producties 7b en 12 bij verzoekschrift) tot benoeming van een onafhankelijke mediator teneinde de werkhervatting van [verzoekster] op locatie [naam kliniek 1] in goede banen te leiden, (iii) de oplegging van de maatregel van een formele waarschuwing bij brief van 8 mei 2017 (productie 10 bij verzoekschrift), en (iv) de overplaatsing van [verzoekster] naar een andere locatie bij brief van 20 april 2017 (productie 8 bij verzoekschrift). Voorts bestaat het ernstig verwijtbaar handelen van Yulius er volgens [verzoekster] uit dat Yulius haar nimmer heeft gerehabiliteerd in verband met de ongegrond gebleken schorsing. [verzoekster] heeft daarnaast nog diverse andere gedragingen van Yulius als ernstig verwijtbaar handelen aangemerkt. De kantonrechter zal echter eerst de hiervoor genoemde gedragingen bespreken.
40. Yulius betwist dat de hiervoor genoemde gedragingen ernstig verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 7:682 lid 1 aanhef en onder c BW opleveren. Yulius stelt, kort samengevat, dat voor ‘ernstig verwijtbaar handelen of nalaten’ als bedoeld in artikel 7:682 lid 1 aanhef en onder c BW een zware toets geldt, dat de door [verzoekster] aangehaalde overweging van het hof slechts een advies inhield, dat mediation kort na de uitspraak van het hof prematuur was omdat Yulius eerst zelf met [verzoekster] in overleg wilde over hervatting van de werkzaamheden, dat een intercollegiaal overleg niet tot resultaat zou hebben geleid, dat het besluit tot overplaatsing en het besluit tot het geven van een officiële waarschuwing gerechtvaardigd waren en dat er geen reden was en is tot rehabilitatie omdat de schorsing terecht was en [verzoekster] bovendien nooit om rehabilitatie heeft verzocht.
41. Bij de beoordeling van de klachten van [verzoekster] over het handelen van Yulius in april en mei 2017 speelt de beschikking van het hof een grote rol. Die beschikking is naar het oordeel van de kantonrechter helder: hoewel ook [verzoekster] volgens het hof enig verwijt treft, heeft Yulius onvoldoende oog gehad voor de (mogelijkheid van) gebreken in de eigen organisatie en voor de rol van de behandelend psychiaters, in het bijzonder psychiater [naam psychiater 1] , bij het incident en heeft Yulius ten onrechte alle verantwoordelijkheid voor het incident bij de verpleegkundigen gelegd. Voor zover sprake was van een vertrouwensbreuk als gevolg van het incident, met name tussen de behandelend psychiaters, in het bijzonder psychiater [naam psychiater 1] , en [verzoekster] , lag het op de weg van Yulius om serieuze pogingen te doen die te dichten/helen, zulks uiteraard met het oog op een terugkeer van [verzoekster] op de betreffende afdeling/locatie. Indien die pogingen zouden falen, zou de mogelijkheid van herplaatsing onderzocht moeten worden.
42. Na kennisneming van de beschikking van het hof had het derhalve voor de hand gelegen als Yulius de suggestie van het hof had overgenomen om in breed intercollegiaal overleg ieders aandeel en verantwoordelijkheid in het geheel te onderzoeken en heldere afspraken te maken voor de toekomst, zo nodig gecombineerd met een mediationtraject zoals door [verzoekster] verzocht teneinde haar werkhervatting op de betreffende afdeling in goede banen te leiden. Yulius stelt dat mediation in deze fase prematuur was omdat zij eerst met [verzoekster] in overleg wilde over hervatting van haar werkzaamheden. Echter, de hervatting van werkzaamheden die Yulius daarbij voor ogen had was niet een hervatting van werkzaamheden op de afdeling waar [verzoekster] eerder werkzaam was, zo blijkt uit de brief van Yulius van 20 april 2017 (productie 8 bij verzoekschrift). Mediation gericht op hervatting door [verzoekster] van haar werkzaamheden op haar ‘oude’ afdeling was op dat moment (april 2017) dus niet prematuur, zoals Yulius stelt, maar was voor Yulius een gepasseerd station: Yulius had al besloten [verzoekster] over te plaatsen.
43. Yulius stelt dat overplaatsing nodig was om de volgende redenen: (i) psychiater [naam psychiater 1] , leidinggevende van [verzoekster] , was ‘bijzonder boos’ en had geen enkel vertrouwen meer in [verzoekster] , (ii) [verzoekster] genoot niet meer het vertrouwen van ten minste een substantieel deel van de collega’s, (iii) Yulius zou [verzoekster] en haar collega’s geen veilige en prettige werkomgeving kunnen garanderen, (iv) terugkeer van [verzoekster] op [naam kliniek 1] zou onrust teweegbrengen en daardoor mogelijk de behandeling van patiënten beïnvloeden, en (v) een terugkeer op [naam kliniek 1] zou evenmin in het belang zijn van [verzoekster] zelf nu zij daar, door het gebrek aan vertrouwen, met een achterstand zou beginnen en bij iedere fout aan het gebeuren met mevrouw X herinnerd zou worden.
44. De kantonrechter constateert dat de door Yulius aangevoerde redenen voor overplaatsing allemaal te maken hebben met de vertrouwensbreuk die het incident volgens Yulius heeft veroorzaakt en de daaruit voortgevloeide onrust. [verzoekster] betwist dat van een vertrouwensbreuk tussen haar en het behandelteam sprake is. Voor zover sprake was van een vertrouwensbreuk lag het echter, zoals het hof in zijn beschikking heeft overwogen, op de weg van Yulius om serieuze pogingen te doen deze vertrouwensbreuk te dichten/helen. Daarmee lag het op de weg van Yulius om te proberen de redenen voor overplaatsing van [verzoekster] weg te nemen. Yulius kon derhalve in redelijkheid niet tot overplaatsing van [verzoekster] overgaan zonder vooraf serieuze pogingen te doen om de gestelde vertrouwensbreuk te helen, bijvoorbeeld door een breed intercollegiaal overleg zoals door het hof in zijn beschikking genoemd, zo nodig gecombineerd met mediation zoals verzocht door [verzoekster] .
45. Yulius stelt in randnummer 82 van haar verweerschrift dat een terugkeer van [verzoekster] naar [naam kliniek 1] door de gestelde vertrouwensbreuk niet opportuun was en dat een intercollegiaal overleg daarin geen verandering meer zou brengen. Hiermee miskent Yulius dat het op haar weg lag om in een dergelijk overleg richtinggevend op te treden. Indien Yulius voor alle betrokkenen inzichtelijk had gemaakt dat de verantwoordelijkheid voor het incident niet bij één enkele partij gelegd kan worden en dat het, zoals het hof in zijn beschikking heeft overwogen, niet aan [verzoekster] was om de kwestie aan het multidisciplinair behandelteam voor te leggen, valt niet in te zien waarom een intercollegiaal overleg zoals door het hof bedoeld, eventueel gecombineerd met mediation, niet tot herstel van de gestelde vertrouwensbreuk had kunnen leiden.
46. Yulius stelt voorts dat zij opvolging heeft gegeven aan ‘het advies’ van het hof tot het houden van een intercollegiaal overleg door aan te bieden gesprekken te organiseren met elke functionaris die [verzoekster] wilde spreken. Daarbij verwijst Yulius naar haar brief van 20 april 2017 (productie 8 bij het verzoekschrift). In die brief heeft Yulius echter slechts aangeboden een gesprek te organiseren met [naam geneesheer-directeur] (de geneesheer-directeur) en [naam persoon 2] . Een dergelijk gesprek zou niet het doel kunnen dienen van het door het hof bedoelde intercollegiaal overleg, nu voor het benoemen van ieders aandeel en verantwoordelijkheid in het geheel, gericht op herstel van de gestelde vertrouwensbreuk, juist de participatie van het gehele multidisciplinaire team en, zoals hiervoor overwogen, richtinggevend optreden van Yulius noodzakelijk was. Met het aanbieden van een dergelijk gesprek kan Yulius derhalve niet geacht worden te hebben voldaan aan haar verplichting om serieuze pogingen te doen om de gestelde vertrouwensbreuk te helen.
47. Gelet op het voorgaande heeft Yulius heeft ten onrechte tot overplaatsing van [verzoekster] besloten zonder eerst serieuze pogingen te ondernemen om, door middel van een intercollegiaal overleg, mediation of anderszins, de gestelde vertrouwensbreuk te helen. Daarmee heeft Yulius gehandeld in strijd met goed werkgeverschap.
48. Ook de oplegging van de maatregel van een formele waarschuwing bij brief van 8 mei 2017 (productie 10 bij verzoekschrift), en de aankondiging daarvan in het gesprek van 19 mei 2017, gelijktijdig met de aankondiging van de overplaatsing, getuigt niet van goed werkgeverschap. Yulius stelt dat een waarschuwing op zijn plaats was omdat uit de beschikking van het hof, evenals uit de eerdere beslissingen van de kantonrechter en het regionaal tuchtcollege, bleek dat [verzoekster] verwijtbaar heeft gehandeld terwijl dit, nu het hof het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst had afgewezen, feitelijk onbestraft was gebleven. Naar het oordeel van de kantonrechter faalt deze stelling. Het hof en de andere door Yulius genoemde instanties leggen blijkens hun overwegingen een groot deel van de verantwoordelijkheid voor het gebeurde bij Yulius zelf en bij de behandelend psychiaters, in het bijzonder psychiater [naam psychiater 1] . Het gaat dan niet aan om (uitsluitend) [verzoekster] voor het gebeurde te straffen. Dit klemt te meer nu het centraal tuchtcollege naderhand heeft vastgesteld dat [verzoekster] in het geheel geen blaam treft. Bovendien kon Yulius weten dat een officiële waarschuwing conflictverhogend zou werken terwijl er geen enkele noodzaak tot het geven van een officiële waarschuwing was en het hof juist had overwogen dat van Yulius verwacht mocht worden dat zij serieuze pogingen zou doen om de ontstane (wederzijdse) vertrouwensbreuk te dichten/helen. In dit licht bezien heeft Yulius, door [verzoekster] onmiddellijk na de uitspraak van het hof de maatregel van een officiële waarschuwing op te leggen, gehandeld in strijd met goed werkgeverschap.
49. Ook het verwijt van [verzoekster] dat Yulius ten onrechte heeft verzuimd haar te rehabiliteren in verband met de onterecht gebleken schorsing, treft doel. Yulius stelt dat zij [verzoekster] terecht heeft geschorst, dat zij de schorsing met de brief van 6 april 2017 (productie 7a bij verzoekschrift) heeft opgeheven, dat zij niet verplicht is proactief tot rehabilitatie over te gaan en dat [verzoekster] nimmer om rehabilitatie heeft verzocht. Yulius miskent hiermee dat het centraal tuchtcollege alle klachten tegen [verzoekster] ongegrond heeft verklaard en daarmee [verzoekster] van alle blaam heeft gezuiverd. Daarmee is komen vast te staan dat Yulius [verzoekster] ten onrechte heeft geschorst. Yulius heeft derhalve onrechtmatig jegens [verzoekster] gehandeld en heeft [verzoekster] daardoor schade berokkend, onder meer door de beschadiging van de reputatie van [verzoekster] . Op Yulius rust de plicht om die schade ongedaan te maken en van Yulius als goed werkgever mag verwacht worden dat zij die plicht jegens haar werknemer eigener beweging nakomt. Door [verzoekster] ook na de uitspraak van het centraal tuchtcollege niet eigener beweging te rehabiliteren, heeft Yulius derhalve niet als goed werkgever gehandeld.
50. Bezien tegen de achtergrond zoals hiervoor in r.o. 35 tot en met 37 geschetst, te weten dat [verzoekster] in overeenstemming met de voor haar beroep geldende normen en dus niet verwijtbaar heeft gehandeld en dat de primaire verantwoordelijkheid voor het weglopen van mevrouw X en het daaropvolgende overmatige alcoholgebruik door mevrouw X niet in overwegende mate bij [verzoekster] maar bij de behandelend psychiaters, in het bijzonder [naam psychiater 1] , berust, is de kantonrechter van oordeel dat het hiervoor besproken handelen van Yulius gekwalificeerd moet worden als ernstig verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 7:682 lid 1 aanhef en onder c BW. Door geen serieuze pogingen te ondernemen om, door middel van een intercollegiaal overleg, mediation of anderszins, de gestelde vertrouwensbreuk te helen en daardoor de weg vrij te maken voor een terugkeer van [verzoekster] naar haar ‘oude’ afdeling en door [verzoekster] in plaats daarvan een officiële waarschuwing te geven en haar over te plaatsen naar een andere vestiging, heeft Yulius de verantwoordelijkheid voor het incident geheel bij [verzoekster] gelegd. Uit de beschikking van het gerechtshof Den Haag, maar ook uit de eerdere uitspraken van de kantonrechter en het regionaal tuchtcollege, had het voor Yulius duidelijk moeten zijn dat dit niet fair was jegens [verzoekster] . Yulius heeft derhalve bewust de reputatie van [verzoekster] beschadigd en daarmee haar eigen organisatie en de behandelend psychiaters, in het bijzonder [naam psychiater 1] , uit de wind gehouden. Vervolgens heef Yulius, ook nadat [verzoekster] door het centraal tuchtcollege van alle blaam gezuiverd was, verzuimd de door haar toegebrachte reputatieschade te herstellen. Daarmee heeft Yulius onmiskenbaar onrechtmatig en in strijd met goed werkgeverschap en dus ernstig verwijtbaar gehandeld als bedoeld in artikel 7:682 lid 1 aanhef en onder c BW.
51. Ook door de aankondiging van mogelijke stopzetting van het loon van [verzoekster] in haar brief van 19 juni 2018, heeft Yulius onnodig en buitensporig druk op [verzoekster] uitgeoefend, terwijl zij inmiddels had moeten en kunnen begrijpen dat dergelijke druk geen positieve bijdrage leverde aan de verhoudingen tussen partijen en de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] . Hetzelfde geldt voor de aankondiging van Yulius bij brief van 10 oktober 2018 dat zij een expertiseonderzoek wilde starten. Dit is te meer onbegrijpelijk nu deze brief direct volgt op het verslag van de bedrijfsarts van 8 oktober 2018 (productie 26 bij verzoekschrift) waarin juist is opgenomen dat de klachten en beperkingen van [verzoekster] toenamen, dat zij niet in staat werd geacht om gesprekken te voeren in het kader van het mediationtraject en dat extra onderzoek, expertise of een interventie op dat moment niet aan de orde was.
52. Nu de slotsom is dat Yulius ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, dient de vraag te worden beantwoord of de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] het gevolg is van dit ernstig verwijtbaar handelen. Uit de in r.o. 27 en28 genoemde onderzoeksrapporten blijkt ondubbelzinnig dat de psychische klachten van [verzoekster] het gevolg zijn van het arbeidsconflict met Yulius. [verzoekster] is arbeidsongeschikt als gevolg van die psychische klachten. Dit betekent dat de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] een gevolg is van het arbeidsconflict. Yulius heeft dat ter zitting erkend. Het arbeidsconflict is naar het oordeel van de kantonrechter onmiskenbaar een gevolg van het ernstig verwijtbaar handelen van Yulius. Dit betekent dat dat de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] wegens psychische klachten een gevolg is van het ernstig verwijtbaar handelen van Yulius. Het verzoek van [verzoekster] om toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:682 lid 1 onder c BW dient mede op grond daarvan te worden toegewezen. Over de hoogte daarvan wordt als volgt overwogen.
53. Uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie van de Hoge Raad (met name Hoge Raad 30-06-2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle)) volgt dat de begrotingswijze en omvang van de billijke vergoeding moet aansluiten bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval, waarbij op de rechter een motiveringsplicht rust. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding kan worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als het dienstverband niet zou zijn beëindigd. Het zal van de omstandigheden van het geval afhangen welke verdere duur van de arbeidsovereenkomst daarbij in aanmerking moet worden genomen. Ook de ernst van de verwijtbaarheid van werkgever speelt een rol. Bij de vaststelling van de billijke vergoeding kan ook ermee rekening worden gehouden of de werknemer inmiddels ander werk heeft gevonden en met de inkomsten die hij daaruit dan geniet, en met de (andere) inkomsten die hij in redelijkheid in de toekomst kan verwerven, alsmede met toekenning van de transitievergoeding Voor zover elementen van de vaststelling van de billijke vergoeding zien op de vergoeding van schade van de werknemer, lenen de wettelijke regels van artikel 6:95 e.v. BW zich voor overeenkomstige toepassing. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding gaat het er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, maar de billijke vergoeding heeft geen specifiek punitief karakter
54. Voor wat betreft de gestelde inkomensschade geldt dat [verzoekster] aannemelijk heeft gemaakt dat zij wordt geconfronteerd met een salarisdaling in de periode vanaf 23 april 2019 tot de datum van haar pensioengerechtigde leeftijd, zijnde 19 augustus 2023. Yulius dient [verzoekster] daarvoor te compenseren. De kantonrechter volgt daarbij de berekening van Yulius zoals opgenomen in haar verweerschrift onder punt 169. [verzoekster] heeft daarover desgevraagd ter zitting ook geen opmerkingen gemaakt. Dat betekent dat wordt vastgesteld dat de inkomensschade van [verzoekster] tot haar pensioengerechtigde leeftijd € 67.305,56 bedraagt. Nu evenwel geldt dat [verzoekster] , indien zij tot haar pensioengerechtigde leeftijd bij Yulius had gewerkt, geen recht had gehad op de transitievergoeding (artikel 7:673 lid 7 sub b BW), moet, zoals Yulius terecht heeft gesteld, de aan [verzoekster] betaalde transitievergoeding in mindering op de inkomensschade worden gebracht. Het wordt ervoor gehouden dat de transitievergoeding € 57.964,-- bedraagt, conform de berekening in productie 56 bij het verweerschrift. Dit bedrag is, zoals [verzoekster] ter zitting heeft erkend, door Yulius aan [verzoekster] betaald, zodat een bedrag aan inkomensschade resteert van € 9.341,56.
55. Ten aanzien van de gestelde pensioenschade wordt overwogen dat [verzoekster] met ingang van 23 april 2019 een WIA-uitkering ontvangt. Vanaf dat moment bouwt [verzoekster] , zoals blijkt uit de als productie 35 bij het verzoekschrift overgelegde brief van pensioenfonds Zorg & Welzijn, premievrij pensioen op voor het gedeelte dat zij arbeidsongeschikt is, gebaseerd op 75% van haar salaris gedurende de eerste twee maanden en 70% van haar salaris voor de daaropvolgende periode van 49 maanden en 26 dagen tot aan de dag voorafgaand aan haar pensioengerechtigde leeftijd op 18 augustus 2023. Voor het gedeelte van 25-30% aan salarisverlaging kon zij vrijwillig haar pensioenopbouw voortzetten tegen een premiebedrag van € 242,87 per maand gedurende de eerste twee maanden en € 291,49 per maand voor de periode daarna. [verzoekster] heeft ter zitting verklaard dat zij dit niet heeft gedaan omdat zij de premie te hoog vond. Indien [verzoekster] haar pensioenschade had willen beperken, had zij echter deze vrijwillige premie moeten betalen. Haar schade was dan, zoals Yulius ter zitting heeft gesteld, beperkt geweest tot het bedrag van die premie. Ter zitting is gedebatteerd over de vraag of bij de berekening van de pensioenschade de netto-premie na aftrek van belastingvoordeel (in de zin van bespaarde inkomstenbelasting) als uitgangspunt moet gelden. De kantonrechter is van oordeel dat dit niet het geval is nu de billijke vergoeding, voor zover die ziet op vergoeding van materiële schade, haar grond vindt in de dienstbetrekking en derhalve als loon zal worden belast. Dit betekent dat ook de vergoeding van de pensioenschade als loon zal worden belast en dat [verzoekster] na belasting de netto-premie zal ontvangen.
De pensioenschade van [verzoekster] kan derhalve als volgt worden berekend:
2 maanden x € 242,87 = € 485,74
49 maanden x € 291,48 = € 14.282,52
26/30e maand x € 291,48 =
€ 252,62
Totaal = € 15.020,88
De vordering tot vergoeding van pensioenschade van [verzoekster] zal tot dit bedrag worden toegewezen.
56. Ten aanzien van het verzoek tot toekenning van gratificatieschade wordt overwogen dat [verzoekster] de pensioengratificatie mist zoals vermeld in hoofdstuk 3, artikel 19, lid 2, van de CAO GGZ 2019-2021. Ook daarvoor moet [verzoekster] worden gecompenseerd. Partijen zijn het erover eens dat het gaat om een gratificatie ter hoogte van 50% van het bruto maandsalaris. Dat bruto maandsalaris is door Yulius berekend op € 4.051,08 (punt 168 van het verweerschrift) en door [verzoekster] niet weersproken, zodat in het kader van deze procedure de helft daarvan en dus € 2.025,54 als gratificatieschade in de billijke vergoeding wordt toegewezen.
57. Zijdens [verzoekster] is ter zitting aangevoerd dat bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding niet alleen moet worden gekeken naar de financiële schade maar ook naar andere factoren. Yulius heeft dit betwist. De kantonrechter is van oordeel dat ook immateriële schade middels de billijke vergoeding voor vergoeding in aanmerking komt. Immers, zoals in r.o. 53 overwogen is de maatstaf voor vaststelling van de billijke vergoeding niet anders dan de maatstaf voor vaststelling van schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed. Dit betekent dat de werknemer voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de werknemer lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast (artikel 6:106 sub b BW). Zoals in r.o. 49 overwogen heeft Yulius door haar ernstig verwijtbaar handelen de reputatie van [verzoekster] beschadigd en derhalve de eer en goede naam van [verzoekster] geschaad. Voorts heeft, zoals in r.o. 52 overwogen, het ernstig verwijtbaar handelen van Yulius tot de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] wegens psychische klachten geleid. Dit betekent dat [verzoekster] door dit handelen geestelijk letsel heeft opgelopen en daarmee in haar persoon is aangetast zoals bedoeld in artikel 6:106 sub b BW. [verzoekster] heeft voor dit nadeel dat niet in vermogensschade bestaat recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding.
58. Bij de begroting van de schadevergoeding voor het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, dient de kantonrechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. [verzoekster] kan het beroep van psychiatrisch verpleegkundige waarvoor zij is opgeleid niet meer uitoefenen. In plaats daarvan helpt zij haar man op de boerderij, zo blijkt uit het in r.o. 27 genoemde rapport van psychiater [naam psychiater 2] . In dat rapport wordt ook vermeld dat [verzoekster] nu een heel beperkt leven leidt, waar dat voorheen niet zo was. Niet onaannemelijk is dat [verzoekster] ook na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd beperkingen als gevolg van psychische klachten zal blijven ervaren. Er is derhalve sprake van schade die de levenswijze van [verzoekster] beïnvloedt en mogelijk blijvend zal beïnvloeden. Gelet hierop stelt de kantonrechter de schadevergoeding voor het nadeel dat [verzoekster] heeft ondervonden en dat niet in vermogensschade bestaat vast op € 30.000,--. De kantonrechter gaat er daarbij van uit dat deze schadevergoeding, nu het hier een vergoeding in verband met immateriële schade betreft, niet als genoten uit dienstbetrekking moet worden aangemerkt en derhalve niet als loon uit dienstbetrekking zal worden belast (Hoge Raad 21-02-2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7666).
59. Gelet op hetgeen is overwogen in r.o. 53 tot en met 58, wordt als billijke vergoeding in verband met materiële schade toegewezen de bedragen aan inkomensschade (€ 9.341,56), pensioenschade (€ 15.020,88) en gratificatieschade (€ 2.025,54), zijnde in totaal € 26.387,98 en aan billijke vergoeding in verband met immateriële schade € 30.000,--.
60. Ten aanzien van de verzochte transitievergoeding geldt dat [verzoekster] ter zitting heeft gesteld dat een nabetaling is gedaan waardoor de volledige transitievergoeding inmiddels door Yulius is betaald. Voor zover [verzoekster] haar verzoek op dit punt niet heeft ingetrokken, wordt het daarom afgewezen.
61. Ten aanzien van de vordering tot betaling van achterstallig salaris over het tweede ziektejaar wordt als volgt overwogen. Gelet op al het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] voortkomt uit een omstandigheid waarvoor Yulius aansprakelijk is, als bedoeld in artikel 7:658 lid 2 BW. Dit betekent dat hoofdstuk 9D, artikel 2, lid 8 van de cao GGZ van toepassing is en dat [verzoekster] dus recht heeft op 100% loondoorbetaling tijdens haar tweede ziektejaar. De stelling van Yulius dat [verzoekster] dit had moeten vorderen in het kader van een andere procedure, wordt gepasseerd. Immers, ingevolge artikel 7:686a lid 3 BW kunnen vorderingen die verband houden met gedingen gebaseerd op Boek 7, Titel 10, Afdeling 9 BW worden ingediend met een verzoekschrift en uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het daarbij gaat om alle mogelijke vorderingen die bij het einde van de arbeidsovereenkomst of het herstel daarvan kunnen worden ingediend (Kamerstukken II 2013/14, 33818, p.60). [verzoekster] kan betaling van het achterstallig salaris derhalve in deze procedure vorderen. Nu Yulius de hoogte van het door [verzoekster] berekende bedrag niet heeft weersproken, zal een bedrag van € 11.094,48 bruto ter zake van achterstallig salaris worden toegewezen. De daarover verzochte wettelijke verhoging van 50% zal eveneens worden toegewezen. Voor matiging wegens tijdsverloop is, zoals door Yulius bepleit, geen aanleiding omdat het dienstverband van [verzoekster] niet eerder dan op 1 januari 2020 is geëindigd en blijkens de brief van Yulius van 20 augustus 2019 ook niet eerder dan op die datum, 1 januari 2020, door Yulius de eindafrekening is opgemaakt van hetgeen Yulius aan [verzoekster] verschuldigd meende te zijn. Voorts komt het niet tijdig betalen van een deel van het salaris voor rekening en risico van Yulius.
62. [verzoekster] heeft verzocht de wettelijke rente toe te wijzen vanaf het moment van opeisbaarheid van de verzochte bedragen. Bij gebreke van een nadere onderbouwing op dat punt zal de wettelijke rente worden toegewezen over de voornoemde toewijsbare bedragen (met uitzondering van de wettelijke verhoging) vanaf de dag van het verzoekschrift tot de dag van algehele voldoening. Wettelijke rente over de wettelijke verhoging is alleen toewijsbaar na ingebrekestelling en nu niet is gesteld of gebleken dat daarvan sprake is, wordt dat gedeelte van het verzoek afgewezen.
63. Gelet op al het voorgaande acht de kantonrechter openlijke rehabilitatie op zijn plaats. Hierbij wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in r.o. 49. Yulius heeft, onder meer door de onterechte schorsing, niet als een goed werkgever jegens [verzoekster] gehandeld en heeft [verzoekster] daardoor schade berokkend, onder meer door de beschadiging van de reputatie van [verzoekster] . Op Yulius rust de plicht om die schade voor zover mogelijk ongedaan te maken. Op grond van artikel 3:296 BW kan de kantonrechter Yulius daartoe veroordelen. Ook op grond van artikel 19 van de cao GGZ 2019-2021 is de vordering tot openlijke rehabilitatie toewijsbaar. Dit artikel luidt:
‘Als de reden van de schorsing ongegrond blijkt, dan rehabiliteert de werkgever de werknemer openlijk als hij daarom vraagt. (…)’
64. De stelling van Yulius dat niet aan de voorwaarden die dit artikel stelt, is voldaan nu [verzoekster] geen werknemer meer is, berust op een te beperkte lezing van dit artikel. Het verzoek van [verzoekster] zal dan ook worden toegewezen. Daarbij wordt van belang geacht dat in ieder geval ieder die in februari 2016 werkzaam was in het multidisciplinaire behandelteam van locatie [naam kliniek 1] of in het verpleegkundig team waartoe mevrouw [verzoekster] behoorde, en die thans nog werkzaam is bij Yulius, kennis kan nemen van de rehabilitatie van [verzoekster] . Yulius zal daarom worden veroordeeld binnen twee weken na de datum van deze beschikking een brief te zenden aan ieder van de hiervoor genoemde personen, met de in het dictum opgenomen tekst. Nu Yulius ter zitting heeft verklaard dat zij bereid is vrijwillig aan een veroordeling tot rehabilitatie te voldoen, wordt geen aanleiding gezien hieraan een dwangsom te verbinden, zoals door [verzoekster] verzocht.
65. Yulius wordt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt Yulius tot betaling aan [verzoekster] van een billijke vergoeding in verband met materiële schade van € 26.387,98 bruto te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 25 februari 2020 tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt Yulius tot betaling van een billijke vergoeding in verband met immateriële schade van € 30.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 25 februari 2020 tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt Yulius tot betaling aan [verzoekster] van het achterstallig salaris over het tweede ziektejaar van € 11.094,48 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 25 februari 2020 tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt Yulius tot betaling aan [verzoekster] van de wettelijke verhoging van € 5.547,24 bruto;
veroordeelt Yulius om binnen twee weken na de datum van deze beschikking een brief te zenden aan ieder die in februari 2016 werkzaam was in het multidisciplinaire behandelteam van locatie [naam kliniek 1] of in het verpleegkundig team waartoe mevrouw [verzoekster] behoorde en die thans nog werkzaam is bij Yulius, met de volgende tekst:
‘Betreft: rehabilitatie mevrouw [verzoekster]
De kantonrechter te Dordrecht heeft Yulius bij beschikking van 9 november 2020 veroordeeld om mevrouw [verzoekster] te rehabiliteren door het verzenden van deze brief aan ieder die in februari 2016 werkzaam was in het multidisciplinaire behandelteam van locatie ‘ [naam kliniek 1] ’ of in het verpleegkundig team waartoe mevrouw [verzoekster] behoorde, en die thans nog werkzaam is bij Yulius.
Op 26 januari 2016 heeft zich een incident voorgedaan waarbij een patiënte die was opgenomen in kliniek ‘ [naam kliniek 1] ’ tijdens een groepswandeling is weggelopen en later thuis en onder invloed van alcohol is aangetroffen. Wij hebben naar aanleiding van dit incident mevrouw [verzoekster] met onmiddellijke ingang geschorst. Later is door het Centraal Tuchtcollege vastgesteld dat mevrouw [verzoekster] voorafgaand aan het incident niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De kantonrechter heeft geoordeeld dat Yulius niet als een goed werkgever heeft gehandeld door mevrouw [verzoekster] te schorsen en dat mevrouw [verzoekster] recht heeft op rehabilitatie.
Het bestuur van Yulius’
veroordeelt Yulius in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [verzoekster] bepaald op € 499,-- aan griffierecht en € 1.440,-- voor salaris van de gemachtigde van [verzoekster] ;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.A.F.M. Wouters en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
45449/24134