ECLI:NL:RBROT:2020:10156
Rechtbank Rotterdam
- Proces-verbaal
- B. Oonincx
- S. Stolk
- Rechtspraak.nl
Beroep en voorlopige voorziening tegen oplegging huisverbod
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening en een beroep tegen een huisverbod dat door de burgemeester van Rotterdam was opgelegd aan verzoeker. Het huisverbod was opgelegd voor de duur van tien dagen, tot 6 februari 2020, en was gebaseerd op de Wet tijdelijk huisverbod (Wth). Verzoeker en zijn partner, de achterblijfster, waren niet ter zitting verschenen, maar hun gemachtigden waren aanwezig. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester bevoegd was om het huisverbod op te leggen, omdat de aanwezigheid van verzoeker in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van de achterblijfster.
De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden die aan het huisverbod ten grondslag lagen, beoordeeld. Er waren meldingen van ruzies en geweld, en de achterblijfster had verklaard dat er eerder geweld door verzoeker was gebruikt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om het huisverbod op te leggen, ondanks de argumenten van verzoeker dat het huisverbod te ingrijpend was, gezien de zwangerschap van de achterblijfster en hun plannen om te trouwen in Turkije.
Uiteindelijk verklaarde de voorzieningenrechter het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De voorzieningenrechter benadrukte dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het huisverbod op te heffen, en dat de hulpverlening nog moest worden opgestart. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.