ECLI:NL:RBROT:2019:9943

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
7619156 \ CV EXPL 19-2045
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van vakantiebijslag in het kader van een arbeidsovereenkomst

In deze zaak vordert de eiser, een werknemer, van de gedaagde, Marinno B.V., betaling van 8% vakantiebijslag over zijn loon van € 3.130,80 bruto per maand, met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2015 tot en met mei 2019. De eiser stelt dat hij nooit vakantiebijslag heeft ontvangen, ondanks dat hij een arbeidsovereenkomst heeft met Marinno B.V. De gedaagde heeft de vordering betwist en verzocht om de eiser niet-ontvankelijk te verklaren, onder andere omdat de eiser niet aan zijn stelplicht zou hebben voldaan. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er een arbeidsovereenkomst bestaat en dat de eiser zijn vordering voldoende heeft onderbouwd. De gedaagde heeft ook aangevoerd dat er al eerder een vonnis is gewezen in een vergelijkbare zaak, maar de kantonrechter oordeelt dat de rechtsbetrekking in deze zaak anders is dan in het eerdere vonnis. De kantonrechter concludeert dat de eiser recht heeft op de gevorderde vakantiebijslag, omdat er geen schriftelijke afspraken zijn gemaakt die de wettelijke verplichting tot betaling van vakantiebijslag uitsluiten. De vordering wordt toegewezen, inclusief wettelijke rente en een wettelijke verhoging van 10%. Marinno B.V. wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7619156 \ CV EXPL 19-2045
uitspraak: 12 december 2019
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van
[eiser] ,
verblijfsplaats: [verblijfplaats] (Polen),
eiser bij exploot van dagvaarding van 12 maart 2019,
gemachtigde: mr. A. Quispel te Oud-Beijerland,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Marinno B.V.,
gevestigd: Groot-Ammers,
gedaagde,
gemachtigden: mr. L.A.J. Kuijpers en mr. N. Orlić.
Partijen worden hierna mede aangeduid als [eiser] en Marinno.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter heeft kennis genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 12 maart 2019;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 23 mei 2019, waarin een comparitie van partijen is bepaald;
  • de aantekening dat de comparitie van partijen is gehouden op 2 september 2019;
  • de overgelegde producties.

2.De vaststaande feiten

2.1
Tussen partijen bestaat een arbeidsovereenkomst op grond waarvan [eiser] werkzaamheden verricht voor Marinno, zoals stukadoren en schilderen. Door Marinno wordt maandelijks het netto equivalent van een bedrag van € 3.130,80 bruto betaald aan [eiser] .
2.2
Bij vonnis van 18 oktober 2018 van deze rechtbank is Marinno onder meer veroordeeld om aan [eiser] het netto equivalent van het brutosalaris van € 3.130,80 per maand te betalen vanaf augustus 2017 tot de dag dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt, dan wel de verplichting tot betaling van salaris op een andere grond komt te vervallen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met 10% wettelijke verhoging.

3.De vordering

3.1
[eiser] vordert dat Marinno bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld:
 tot betaling van het vakantiegeld van 8% over het aan [eiser] uitgekeerde loon van
€ 3.130,80 per maand, vanaf 1 september 2015 tot en met de maand waarin de arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt;
 tot betaling van de wettelijke rente over het gevorderde vakantiegeld en wel vanaf de dag dat het vakantiegeld verschuldigd was of verschuldigd zal zijn tot de dag der algehele voldoening;
 tot betaling van de wettelijke verhoging over het vakantiegeld, waarvan de grootte nader door de kantonrechter dient te worden bepaald;
 in de kosten van het geding.
[eiser] voert ter onderbouwing van zijn vordering – samengevat – het volgende aan.
3.2
[eiser] heeft sinds de aanvang van het dienstverband nooit vakantiebijslag ontvangen van Marinno. [eiser] heeft altijd een salaris ontvangen van € 3.130,80 bruto per maand. Daar zat geen vakantiebijslag bij inbegrepen. [eiser] vordert daarom thans alsnog betaling van de vakantiebijslag over de periode van 1 september 2015 tot en met mei 2018. [eiser] vordert ook wettelijke rente en wettelijke verhoging over de vakantiebijslag.

4.Het verweer

4.1
Marinno verzoekt de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] in zijn vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans die vordering aan hem te ontzeggen of af te wijzen. Voorts verzoekt zij [eiser] te veroordelen in de kosten van dit geding, met de bepaling dat over die kosten wettelijke rente verschuldigd is, indien de kosten niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis zijn voldaan, alsmede [eiser] te veroordelen tot betaling van de nakosten, eveneens te verhogen met wettelijke rente, indien die kosten niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis zijn voldaan.
Marinno motiveert haar verweer – samengevat – als volgt.
4.2
Primair moet [eiser] niet ontvankelijk verklaard worden in zijn vordering, omdat hij met de inhoud van de dagvaarding niet aan de op hem rustende stelplicht als bedoeld in artikel 149 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft voldaan.
4.3
Subsidiair moet de vordering worden afgewezen, omdat in deze procedure dezelfde rechtsbetrekking in geschil is als waarover reeds het vonnis van 18 oktober 2018 is gewezen. Vakantiegeld valt onder het civiele loonbegrip. Dat betekent dat [eiser] in deze zaak een loonvordering heeft ingesteld. Over dat loon is reeds geprocedeerd en vonnis gewezen. Door de rechtbank is geoordeeld dat het [eiser] toekomende loon € 3.130,80 bruto bedraagt. Daarmee is het loon in rechte vastgesteld en gemaximeerd.
4.4
Meer subsidiair geldt dat partijen bij aanvang van de arbeidsovereenkomst een allesomvattende loonafspraak gemaakt hebben. Die houdt in dat [eiser] een maandelijks bedrag van € 3.130,80 bruto ontvangt, in welk bedrag alle looncomponenten zijn begrepen.

5.De beoordeling van de vordering

5.1
Vast staat dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestaat. [eiser] vordert dat Marinno hem op die grond 8% vakantiebijslag betaalt. Marinno heeft die vordering gemotiveerd betwist.
5.2
Marinno voert als primaire verweer aan dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende stelplicht.
De partij die een vordering instelt is gehouden om feiten te stellen die tot toewijzing van die vordering kunnen leiden. In dit geval vordert [eiser] 8% vakantiebijslag. Artikel 15 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bepaalt – kort gezegd - dat een werknemer jegens een werknemer recht heeft op een vakantiebijslag van ten minste 8% van zijn ten laste van de werkgever komende loon. Voor toewijzing van een vordering op grond van dit artikel moet dus minimaal gesteld worden dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en dat loon is betaald.
Met de stelling dat tussen hem en Marinno een arbeidsovereenkomst bestaat en dat hij op basis daarvan maandelijks een loon van € 3.130,80 bruto ontvangt heeft [eiser] derhalve voldaan aan zijn stelplicht. Bovendien heeft hij zijn stelling nog onderbouwd met stukken, zoals loonstroken. Dat Marinno de vordering (eventueel) betwist, maakt dat van [eiser] in een latere fase van het geding een nadere onderbouwing van zijn feiten kan worden verlangd. Bij de dagvaarding is dat echter nog niet aan de orde. Dit verweer kan Marinno dan ook niet baten.
5.3
Voor zover Marinno heeft bedoeld dat [eiser] niet aan zijn substantiëringsplicht als bedoeld in artikel 111 lid 3 Rv heeft voldaan, wordt ook dat verweer gepasseerd. Alhoewel de vordering beknopt is omschreven en onderbouwd, is voldoende duidelijk wat de vordering van [eiser] is en welk verweer Marinno daartegen heeft ingebracht.
5.4
Als subsidiair verweer heeft Marinno aangevoerd dat de vordering moet worden afgewezen, omdat over de rechtsbetrekking die nu in geschil is reeds een vonnis is gewezen dat in kracht van gewijsde is gegaan, namelijk het vonnis van 18 oktober 2018. Marinno beroept zich daarvoor op het bepaalde in artikel 236 Rv.
5.5
Artikel 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben.
Onbetwist staat vast dat het vonnis van 18 oktober 2018 in kracht van gewijsde is gegaan. Ook staat vast dat de partijen in de zaak waarin het vonnis van 18 oktober 2018 is gewezen, dezelfde zijn als in het onderhavige geding. Partijen zijn echter verdeeld over de vraag of het vonnis betrekking heeft op dezelfde rechtsbetrekking als nu in geschil is.
5.6
Voor de vraag of dezelfde rechtsbetrekking in geschil is, is mede relevant wat de inhoud en strekking van de beslissing in het eerder gewezen vonnis zijn. Dit betekent dat het eerdere vonnis moet worden uitgelegd.
In de zaak die heeft geleid tot het vonnis van 18 oktober 2018 speelde de vraag of [eiser] recht had op doorbetaling van zijn loon tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:629 BW, na een ongeval tijdens het werk (zie bijvoorbeeld rechtsoverwegingen 5.11 en 5.12 van dat vonnis). Uit het dictum van het vonnis kan worden opgemaakt dat Marinno veroordeeld is tot betaling aan [eiser] van het
brutosalaris van € 3.130,80 per maand. In de beoordeling die tot dat dictum leidt is onder 5.15 overwogen dat Marinno
het volledige loonverschuldigd is. In het vonnis is echter nergens overwogen dat hiertoe ook de vakantiebijslag hoort. Die vraag was kennelijk ook niet (expliciet) in geschil, want dit onderwerp is op geen enkel punt in het vonnis aan de orde gekomen. Dat desondanks vakantiebijslag onder het toegewezen bedrag moet worden begrepen, ligt niet in de rede, nu artikel 6 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bepaalt dat onder ‘loon’ de geldelijke inkomsten uit hoofde van een dienstbetrekking worden verstaan, met uitzondering van vakantiebijslagen. Vervolgens bepaalt artikel 17 lid 1 van die wet dat vakantiebijslag in de maand juni wordt uitbetaald. Gelet op dit alles moet dan ook worden geoordeeld dat in het eerder gewezen vonnis een andere rechtsbetrekking in geschil was. Dit verweer van Marinno slaagt daarom niet.
5.7
Het meer subsidiaire verweer van Marinno luidt dat zij de vakantiebijslag reeds heeft betaald, omdat deze in het loon is inbegrepen. Dat is bij aanvang van de arbeidsovereenkomst zo afgesproken, aldus Marinno. Ook dit verweer kan niet slagen.
Artikel 17 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bepaalt namelijk dat enkel schriftelijk kan worden afgeweken van de voorgeschreven eenmalige uitkering (in juni) van vakantiebijslag. Aangezien partijen geen schriftelijke afspraken hebben gemaakt, is deze afspraak, zo deze al zou zijn gemaakt, nietig.
5.8
Uit al hetgeen hiervoor is overwogen, moet worden geconcludeerd dat de vordering van [eiser] tot betaling van 8% vakantietoeslag toegewezen kan worden. Aangezien de vakantiebijslag vanaf juni 2019 nu nog niet opeisbaar is, zal het gevorderde op de hierna te melden manier worden toegewezen.
5.9
[eiser] heeft wettelijke rente en wettelijke verhoging over de vakantiebijslag gevorderd. Het komt billijk voor om de wettelijke verhoging te matigen tot 10%. Nu de vakantiebijslag niet binnen de daarvoor gestelde termijn is betaald, zal ook de wettelijke rente worden toegewezen.
5.1
Marinno wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Nu [eiser] procedeert op basis van een toevoeging blijven de verschotten beperkt tot het verschuldigde griffierecht.

6.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt Marinno aan [eiser] te betalen de vakantiebijslag van 8% over het aan [eiser] uitgekeerde loon van € 3.130,80 bruto per maand vanaf 1 september 2015 tot en met 31 mei 2019, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data van opeisbaarheid van de vakantiebijslag tot de dag der algehele voldoening,
veroordeelt Marinno tot betaling aan [eiser] van de wettelijke verhoging ad 10% over de vakantiebijslag van 8% over het aan [eiser] uitgekeerde loon van € 3.130,80 bruto per maand vanaf 1 september 2015 tot en met 31 mei 2019;
veroordeelt Marinno in de kosten van dit geding, tot op heden aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 81,- aan verschotten en € 720,- aan salaris gemachtigde, van welke bedragen het totaal rechtstreeks aan die gemachtigde dient te worden voldaan;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.R. Roukema en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
783