ECLI:NL:RBROT:2019:9872

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
ROT 18/3627
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake intrekking exploitatievergunning en vergunning op grond van de Drank- en Horecawet na Bibob-advies

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 17 december 2019, wordt de intrekking van de exploitatievergunning en de vergunning op grond van de Drank- en Horecawet van eiseres besproken. De burgemeester van de gemeente waar de horecagelegenheid is gevestigd, heeft deze vergunningen ingetrokken op basis van een advies van het Bureau Bibob, waarin wordt gesteld dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de vergunningen zullen worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. Eiseres, vertegenwoordigd door haar bestuurder, heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.

De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of het zakelijke samenwerkingsverband tussen eiseres en andere betrokkenen, die verdacht worden van strafbare feiten, voor de toekomst een ernstig gevaar kan opleveren. De rechtbank stelt vast dat eiseres voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het zakelijke samenwerkingsverband ten tijde van het bestreden besluit al verbroken was. Hierdoor is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd en in strijd met de Algemene wet bestuursrecht.

Verweerder krijgt de gelegenheid om het geconstateerde gebrek te herstellen binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep. Deze uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/3627
tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van de meervoudige kamer van 17 december 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsadres eiseres] , eiseres,

gemachtigde: mr. I.A. Kamans,
en

de burgemeester van [plaats] , verweerder,

gemachtigde: mr. S.B.H. Fijneman.

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiseres verleende exploitatievergunning en de vergunning op grond van de Drank- en Horecawet voor de inrichting [naam horecagelegenheid] ( [adres horecagelegenheid] te [plaats] ) ingetrokken.
Bij besluit van 30 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Namens eiseres is verschenen haar bestuurder [naam bestuurder] ( [naam bestuurder] ), bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
[naam bestuurder] is bestuurder en enig aandeelhouder van eiseres.
1.2.
Op 1 oktober 2015 heeft eiseres met betrekking tot [naam horecagelegenheid] (het café) een exploitatievergunning en een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet aangevraagd. Nadat een vragenlijst op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) is ingevuld, zijn op 29 december 2015 de vergunningen verleend.
1.3.
Op 25 oktober 2016 heeft verweerder het Bibob-onderzoek heropend.
1.4.
Een advies van het Bureau Bibob van 19 juli 2017 houdt onder meer in dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd.
Het advies van Bureau Bibob houdt in dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob. Er bestaat voor verweerder geen reden om niet op het advies van Bureau Bibob af te gaan. Er is sprake van een actueel zakelijk samenwerkingsverband tussen eiseres, vertegenwoordigd door [naam bestuurder] , en [naam 1] ( [naam 1] ) en [naam 2] ( [naam 2] ). Ten aanzien van [naam 1] en [naam 2] bestaat het ernstige vermoeden dat zij drugs- en/of geweldgerelateerde strafbare feiten hebben gepleegd. Omdat dit soort strafbare feiten regelmatig wordt gepleegd in horecabedrijven, mag samenhang worden aangenomen tussen de strafbare feiten en de vergunningen. Nu sprake is van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob, bestond geen grond voor het opleggen van een minder vergaande maatregel. Verweerder heeft de algemene belangen die gemoeid zijn met de intrekking van de vergunningen kunnen laten prevaleren boven de belangen van eiser.
3. Eiseres heeft het volgende aangevoerd. Verweerder heeft ten onrechte geoordeeld dat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. [naam bestuurder] is van onbesproken gedrag. Er is nooit sprake geweest van een duurzaam en structureel zakelijk samenwerkingsverband tussen eiseres en [naam 1] en [naam 2] . Voor zover er al een zakelijk samenwerkingsverband bestond, is dit verbroken. Verweerder heeft bij zijn besluitvorming ten onrechte gebruik gemaakt van de TCI-informatie. Er is niet voldaan aan het samenhangcriterium. Intrekking van vergunningen is een onevenredig zware maatregel.
4. Voor de belangrijkste relevante wetgeving wordt verwezen naar de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
5.1.
Verweerder mag, gelet op de expertise van Bureau Bibob, in beginsel van het advies van Bureau Bibob uitgaan. Verweerder moet zich er wel van vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1218.
5.2.
Voor het aannemen van een zakelijk samenwerkingsverband moet sprake zijn van een zakelijke relatie die gericht is op samenwerking en die een zeker duurzaam en structureel karakter heeft (zie de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2017). Ook zakelijke samenwerkingsverbanden uit het verleden kunnen in de beoordeling van de mate van het gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob worden betrokken. Het is in dat geval aan het bestuursorgaan om te motiveren dat een zakelijk samenwerkingsverband uit het verleden voor de toekomst een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob kan opleveren. Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1028.
5.3.
Niet in geschil is dat ten aanzien van [naam 1] en [naam 2] het ernstige vermoeden bestaat dat zij drugs- en/of geweldgerelateerde strafbare feiten hebben gepleegd.
Het bestreden besluit is gebaseerd op het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiseres en [naam 1] en [naam 2] als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob. In het bestreden besluit heeft verweerder nadrukkelijk tot uitgangspunt genomen dat het zakelijke samenwerkingsverband nog actueel is. Verweerder heeft, zoals hij ter zitting heeft bevestigd, niet onderzocht of het zakelijke samenwerkingsverband – ervan uitgaande dat dit is verbroken – voor de toekomst een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob kan opleveren.
5.4.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat nooit een zakelijk samenwerkingsverband heeft bestaan. De in het advies van het Bureau Bibob genoemde feiten en omstandigheden, met name de tapverslagen over de periode 4 augustus 2015 tot en met 5 juli 2016, bieden, in onderlinge samenhang bezien, voldoende grond voor verweerders conclusie dat sprake is geweest van een zakelijke samenwerking met een zeker duurzaam en structureel karakter. Uit het advies volgt niet alleen betrokkenheid van [naam 1] en [naam 2] bij de aanvraag van de vergunningen en de inrichting van het café, maar ook bij exploitatiehandelingen, zoals het beheren van kasgelden en de omzet, het bestellen van drankvoorraad en het betalen van leveranciers. Bovendien bevat het advies concrete aanwijzingen dat [naam 1] en [naam 2] bepaalde (financiële) belangen hadden in het café. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier geen incidentele samenwerking. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder de TCI-informatie niet bij zijn besluitvorming heeft mogen betrekken. Daarbij is van belang dat verweerder de informatie heeft gebruikt in combinatie met andere feiten en omstandigheden die in dezelfde richting wijzen. (Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI8427).
5.5.
Eiseres heeft ook aangevoerd dat het zakelijke samenwerkingsverband, voor zover dat heeft bestaan, ten tijde van het bestreden besluit al was verbroken. Eiseres heeft in dit verband gesteld dat [naam bestuurder] niet bekend was met het strafrechtelijke verleden van [naam 1] en [naam 2] en dat hij, zodra hij kennis had genomen van het advies van Bureau Bibob, direct alle contacten heeft verbroken en [naam 2] en [naam 1] de toegang tot het café heeft ontzegd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, die zich in het bestreden besluit nadrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een actueel zakelijk samenwerkingsverband, hier vooralsnog onvoldoende tegenover heeft gesteld. Hierbij is in de eerste plaats van belang dat de tapverslagen dateren van geruime tijd vóór het bestreden besluit. Voorts is het gegeven dat [naam bestuurder] tijdens het zienswijzegesprek op 25 augustus 2017 heeft verklaard dat [naam 2] “recent” in het café is geweest is, onvoldoende, nu [naam bestuurder] tevens heeft verklaard dat hij op dat moment niet in het café aanwezig was en dat hij [naam 2] en [naam 1] de toegang tot het café heeft ontzegd toen hij kennis had genomen van het advies van Bureau Bibob. Met betrekking tot de TCI-informatie, die inhoudt dat in een proces-verbaal van het TCI van 24 mei 2017 is vermeld dat bij het TCI “recent” de informatie is binnengekomen dat [naam 1] (mede-)eigenaar van het café is, overweegt de rechtbank ten eerste dat het genoemde proces-verbaal dateert van een jaar vóór het bestreden besluit en ten tweede dat uit deze informatie onvoldoende duidelijk wordt op welk tijdstip de bedoelde constatering is gedaan. Tot slot is naar het oordeel van de rechtbank het feit dat [naam 1] en [naam 2] volgens het advies van Bureau Bibob feitelijk mede-eigenaar van het café zijn, onvoldoende om aan te nemen dat het zakelijke samenwerkingsverband ten tijde van het bestreden besluit nog bestond. Hierbij is van belang dat, behalve het feit dat alle gegevens waarop het advies is gebaseerd, dateren van geruime tijd vóór het bestreden besluit, uit het advies onvoldoende duidelijk blijkt wat in dit verband moet worden verstaan onder het begrip “mede-eigenaar”. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat eiseres voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het zakelijke samenwerkingsverband ten tijde van het bestreden besluit al verbroken was.
5.6.
Gelet op het voorgaande, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
6.1.
Verweerder wordt op de voet van artikel 8:51a van de Awb in de gelegenheid gesteld het hiervoor in 5.6 geconstateerde gebrek te herstellen. Verweerder kan dit doen ofwel door het bestreden besluit aanvullend te motiveren, ofwel door een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen (met intrekking van het bestreden besluit). In beide gevallen zal verweerder zijn standpunt dat sprake is van een actueel zakelijk samenwerkingsverband aanvullend moeten motiveren dan wel moeten onderzoeken of het samenwerkingsverband voor de toekomst een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob kan opleveren.
6.2.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. Deze termijn zal in beginsel niet worden verlengd.
6.3.
Na ontvangst van het schriftelijke bericht van verweerder binnen deze termijn, zal de rechtbank eiseres per brief in de gelegenheid stellen op de herstelpoging van verweerder te reageren.
6.4.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat zo spoedig mogelijk aan de rechtbank meedelen (zie artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb). In dat geval, en als verweerder de termijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder nieuwe zitting uitspraak doen op het beroep.
6.5.
De procedure zoals deze na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden die hiervoor in punt 3 zijn genoemd. Indien toch nieuwe geschilpunten worden ingebracht, is dat in beginsel in strijd met de goede procesorde.
6.6.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Over de proceskosten en het griffierecht wordt dus nu nog geen beslissing genomen.
Beslissing
De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het geconstateerde gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, voorzitter, en mr. M.G.L. de Vette en mr. A.S. Flikweert, leden, in aanwezigheid van drs. S.R. Jonkergouw, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 17 december 2019.
de griffier is verhinderdvoorzitter
deze uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.
BIJLAGE
Artikel 3 van de Wet Bibob luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
(…)
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
7. Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.
(…)”
Artikel 7 van de Wet Bibob luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, kan door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
(…)”
Artikel 31, derde lid, van de Drank- en Horecawet luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Een vergunning kan voorts door de burgemeester worden ingetrokken, indien:
a. er sprake is van het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Voordat daaraan toepassing wordt gegeven, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van voornoemde wet, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd;
(…)”