ECLI:NL:RBROT:2019:9745

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
10/810487-18 / TUL: 09/827323-17
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van moord en bewezenverklaring van doodslag in een zaak van schietincident op school

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 13 december 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van moord en doodslag. De rechtbank sprak de verdachte vrij van moord, omdat de voorbedachte raad niet bewezen kon worden. Er was onvoldoende bewijs voor een vooropgezet plan om het slachtoffer, een minderjarige, om het leven te brengen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte impulsief had gehandeld uit boosheid en opwinding tijdens een confrontatie met het slachtoffer op school. De rechtbank achtte doodslag wel bewezen, gezien de omstandigheden van het schietincident, waarbij de verdachte meerdere keren op het slachtoffer schoot. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in een plotselinge gemoedsopwelling had gehandeld, zonder kalm en rustig beraad. De benadeelde partijen, waaronder de vader van het slachtoffer, werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering tot schadevergoeding voor shockschade. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van 14 jaar op, met de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met verpleging van overheidswege, gezien de ernstige geestelijke stoornissen van de verdachte en het risico op recidive. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/810487-18
Parketnummer TUL: 09/827323-17
Datum uitspraak: 13 december 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd
in de Penitentiaire Inrichting Vught, te Vught,
raadslieden mrs. J.Y. Taekema en N. Harlequin, advocaten te 's-Gravenhage.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 2 april 2019, 17 juni 2019, 6 september 2019, 14 en 15 november 2019 en 13 december 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting van 6 september 2019 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. P. Swaak en B.M. van Heemst (hierna aangeduid met: de officier van justitie) hebben gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 1 primair (met uitzondering van het ‘medeplegen’) en 3 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren met aftrek van voorarrest;
  • oplegging van de maatregel ter beschikkingstelling (tbs) met een bevel tot dwangverpleging;
  • oplegging van de gedragsbeïnvloedende vrijheidsbeperkende maatregel zoals bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht;
  • tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf in de zaak met parketnummer 09/827323-17.

4.Ontvankelijkheid van de officier van justitie (feit 3)

De verdediging heeft aangevoerd dat gelet op de inhoud van de gevorderde wijziging tenlastelegging het onder 3 ten laste gelegde als vervallen moet worden beschouwd, zodat het openbaar ministerie in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De wijziging tenlastelegging, zoals gevorderd en toegewezen op de zitting van 6 september 2019, zag enkel op de feiten 1 en 2. Hieruit heeft de verdediging niet mogen begrijpen dat daarmee vervolging voor feit 3 van de baan was, te meer nu deze vermeende wijze van partiële intrekking van de dagvaarding in strijd is met de wettelijke regeling.
De officier van justitie is ontvankelijk.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Vrijspraak zonder nadere motivering (feit 2)
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
5.2.
Bewijswaardering (feit 1)
5.2.1.
Standpunten van de officier van justitie en van de verdediging
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake was van voorbedachte raad bij de verdachte. De verdachte heeft uitvoering gegeven aan hetgeen hij eerder had bedacht en vele malen had aangekondigd in de maanden voordat hij overging tot het doden van [naam slachtoffer] . Dat concludeert de officier van justitie ook uit hetgeen de verdachte ongevraagd bij zijn aanhouding heeft gezegd. Voorts heeft de officier van justitie gesteld dat uit de feitelijke gebeurtenissen bij het schietincident slechts kan worden geconcludeerd dat de verdachte heel goed wist waarmee hij bezig was en minst genomen tijdens de achtervolging heeft kunnen nadenken over waar hij mee bezig was en dat het dus geen impulsieve actie was.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte samen met de medeverdachte en [naam getuige 1] die middag bij het Designcollege terecht kwam, daar bij toeval [naam slachtoffer] zag en in een roes van coke en hash haar wilde aanspreken op haar contacten met zijn ex-vriendin [naam ex-vriendin] . Gefrustreerd door het wegrennen van [naam slachtoffer] en zijn onvermogen haar bij te houden, schoot de verdachte in een mengsel van emoties en verdovingen, meermalen op [naam slachtoffer] . Van rustig overleg en kalm beraad is geen sprake geweest. Evenmin van enig voornemen
,om haar te doden noch om haar te ontvoeren
.
5.2.2.
Beoordeling
Voorgeschiedenis met [naam slachtoffer]
Nadat de verdachte en [naam slachtoffer] elkaar in juli 2017 leerden kennen, heeft [naam slachtoffer] medio september 2017 de relatie met de verdachte verbroken. Beiden hadden gelogen over hun werkelijke leeftijd. Vanaf dat moment wist de verdachte dat zij minderjarig was en ook [naam slachtoffer] is toen achter de werkelijke leeftijd van de verdachte gekomen.
Nadien heeft [naam slachtoffer] de relatie verbroken. De verdachte accepteerde dat niet.
[naam slachtoffer] heeft in de periode daarna in totaal vier keer aangifte gedaan jegens de verdachte.
Op 16 augustus 2018 is de verdachte ter zake van mishandeling en bedreiging (aangifte 8 mei 2018), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken, waarvan 3 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en met als (dadelijk uitvoerbare) bijzondere voorwaarde een contactverbod met [naam slachtoffer] .
Uit de (ongedateerde) screenshots van de telefoon van [naam slachtoffer] volgt dat zij in bovengenoemde periode door de verdachte meermalen is bedreigd met de dood:
‘ik ga je doodsteken’, ‘ik maak je dood’en ‘
wallaha als ik jou vindt op mijn moeder.. jij bent dood’.
Ook heeft hij haar, in de periode na 16 augustus 2018, een foto gestuurd waarin hij twee vuurwapens in zijn handen hield, gekruist voor zijn lichaam.
De verdachte heeft de bedreigingen ter terechtzitting erkend.
Op 11 december 2018 heeft [naam slachtoffer] voor de vierde keer aangifte van stalking gedaan, gepleegd tussen 4 november 2018 en 11 december 2018.
Op 18 december 2018 heeft de verdachte [naam slachtoffer] doodgeschoten.
Juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat de vraag of de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven zich moeilijk leent voor strafrechtelijk bewijs. Dat geldt zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen of geen eenduidig inzicht geven in wat voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid tot nadenken en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
De toepassing van het juridisch kader op de feiten
De verdachte heeft zich in de maanden voor zijn fatale daad op vele momenten richting het slachtoffer geuit met haatdragende berichten en doodsbedreigingen. Van een afstand lijken de gebeurtenissen in de voorafgaande periode misschien onvermijdelijk te leiden naar het fatale moment op 18 december 2018, maar van dichterbij bekeken is het beeld ingewikkelder.
Daarbij kunnen verschillende fases worden onderscheiden.
1. de periode voorafgaand aan de confrontatie (met ‘confrontatie’ doelt de rechtbank op het moment waarop de verdachte en [naam slachtoffer] elkaar op 18 december 2018 zien);
2. de momenten na de confrontatie, tot aan het schieten;
3. het schieten zelf.
1.
De periode voorafgaand aan de confrontatie
In de uren kort voor het schieten zijn er aanwijzingen dat de verdachte op zoek was naar [naam slachtoffer] . Ondanks een gebiedsverbod was de verdachte rond 11 uur met de auto, met de medeverdachte [naam medeverdachte] (verder: de medeverdachte), weer bij de school en was er contact met twee scholieren op straat. In dat gesprek heeft vermoedelijk de verdachte de vraag gesteld hoe laat iedereen van de school naar buiten zou komen en is hem geantwoord dat dit in de grote pauze, om 13.00 uur, zou zijn. De auto van de verdachte is op camerabeelden te zien in de Middenhoefstraat, vlakbij de school om 11.03 uur. [1] Om 12.59 uur rijdt zijn auto in de Essenburgstraat richting het Designcollege, slaat dan op het kruispunt voor de school linksaf in de Middenhoefstraat richting de Essenburgsingel. Enige minuten later rijdt de auto van de verdachte weer in dezelfde richting door de Essenburgstraat. Op hetzelfde kruispunt rijdt hij nu rechtdoor (kennelijk) wanneer hij [naam slachtoffer] ziet, en de confrontatie volgt.
Was er voorafgaande aan de confrontatie een gezamenlijk plan dan wel voornemen om [naam slachtoffer] om te brengen?
De verklaringen van de beide mede-inzittenden van de auto waarmee de verdachte enige tijd op die ochtend heeft verkeerd, de medeverdachte en de later opgehaalde [naam getuige 1] (verder: [naam getuige 1] ) geven voor het vaststellen van een gezamenlijk plan geen directe aanknopingspunten. [naam getuige 1] spreekt wel over een veranderde stemming van de verdachte vanaf het moment dat deze de Beukelsdijk op reed: hij was stil, in zichzelf gekeerd, kwam over “als een zombie”. Indien deze weergave van [naam getuige 1] betrouwbaar is, kan het gedrag van de verdachte erop wijzen dat er iets stond te gebeuren. [naam getuige 1] stelt anderzijds dat hij aan de medeverdachte niks heeft gemerkt. De medeverdachte ontkent iets van plannen van de verdachte te weten. Wel zijn er in het dossier mogelijke aanwijzingen dat in onderling berichtenverkeer tussen de verdachte en de medeverdachte wordt geduid op een plan om [naam slachtoffer] te ontvoeren. De verdachte spreekt daarover in het afgeluisterde gesprek met zijn broer op 31 januari 2019. Dat zou een ander plan betreffen dan een stashhouse bezoeken of overvallen zoals de verdachte suggereert in zijn latere verklaringen (ook ter terechtzitting). Echter, op grond van het gedrag van de medeverdachte en [naam getuige 1] vlak voor en ten tijde van het schietincident en hun verklaringen na afloop komt de rechtbank tot de conclusie dat, als er al in het hoofd van de verdachte een moordplan was, het onaannemelijk is dat de beide anderen hiervan op de hoogte waren. In ieder geval leken zij niet voorbereid op het gedrag van de verdachte toen hij achter [naam slachtoffer] aanging en was eerder sprake van schrik en van een zich distantiëren door zowel de medeverdachte als [naam getuige 1] . Van een motief aan hun kant, of bij een van hen, om aan een plan tot het uitvoeren van een zo zwaar en ingrijpend misdrijf van de kant van de verdachte mee te werken, is ook niet gebleken.
Was er dan een vooropgezet plan bij de verdachte zelf?
De verklaringen van de verdachte over zijn bedoeling(en) met een confrontatie met [naam slachtoffer] zijn wisselend en lijken zich ook in de loop der tijd te ontwikkelen. Zijn verklaringen tegenover verbalisanten direct na zijn aanhouding lijken erop te wijzen dat [naam slachtoffer] als het ware gestraft diende te worden voor haar gedrag:
- (tijdens het boeien, tegenover verbalisant [naam verbalisant 1] p. 31): "Ik heb met rechts geschoten, zij moest niet fucken met mij. Ze heeft gelogen over haar leeftijd. Het vuurwapen ligt in de auto".
- (na het boeien, in de politiebus, tegenover verbalisant [naam verbalisant 2] p. 33): “Weet u waarom ik het gedaan heb. Zij heeft mij ernstig in verlegenheid gebracht meneer. Ze had
gezegd dat ze ouder dan 18 was, maar later bleek ze 16. Dan kan echt niet. Is ze dood?"
De rechtbank heeft, ondanks verdachtes ontkenning dat hij deze uitlatingen heeft gedaan, geen reden te twijfelen aan de juiste weergave door de verschillende verbalisanten van deze uitingen. Maar welke waarde kan aan deze verklaringen worden toegekend?
In al zijn verklaringen noemt de verdachte verschillende motieven om haar te ontmoeten respectievelijk te confronteren. In willekeurige volgorde, naast de boosheid in verband met de leeftijd van [naam slachtoffer] en haar verzwijgen gaat het dan om:
- de wens dat zij haar aangiftes zou intrekken
- het stoppen van [naam slachtoffer] en/of zijn ex-vriendin [naam ex-vriendin] , vanuit het vermoeden van de verdachte dat deze en [naam slachtoffer] een heimlijke relatie zouden hebben en zich samen tegen hem richtten (met daarbij stalkingsgedrag van [naam slachtoffer] ’s kant)
- ( in het Pieter Baan Centrum (PBC)): het handelen uit wraak
- het willen praten met en vragen stellen aan [naam slachtoffer] .
Ondanks de stelling van de verdachte dat hij de waarheid wenst te spreken, roepen zijn wisselende verklaringen, die – ook binnen een kort tijdsbestek – vaak kennelijk tegenstrijdig zijn, niet het beeld op van de verdachte als een betrouwbare informatiebron van zijn eigen motieven en gevoelens. Ook in de ogen van onderzoekers van het PBC “
blijft onduidelijk[…]
wat er direct voorafgaande aan het ten last gelegde voor overwegingen hebben gespeeld waardoor betrokkene tot de al dan niet vooropgezette daad kwam om het slachtoffer te beschieten”.
Een deel van de verklaringen (over verdachtes bedoelingen) zou, zo overweegt de rechtbank, niettemin kunnen passen bij een vooropgezet plan om haar leven te beëindigen: zijn boosheid over het verzwijgen van haar echte leeftijd, het laten stoppen van de aangiftes, het beëindigen van een “complot” van [naam ex-vriendin] / [naam slachtoffer] . In het algemeen zou zijn gekrenkt zijn (waar het PBC-rapport melding van maakt) ook voor zo’n plan een voedingsbodem kunnen zijn. Met name de verklaringen die de verdachte aflegt tegenover verbalisanten kort na zijn aanhouding lijken in deze richting te wijzen. Toch ziet de rechtbank aanleiding om ook die verklaringen, die de verdachte zo kort na zijn daad heeft afgelegd, met grote voorzichtigheid te benaderen. Ook die verklaringen zouden in de hoogst persoonlijke beleving van de verdachte als rechtvaardiging achteraf kunnen zijn gegeven, toen de verdachte, die zelf de politie had gebeld en op een straathoek stond te wachten, enige tijd tot zichzelf had kunnen komen. De verdachte geeft hier motieven voor het doden van [naam slachtoffer] maar die kunnen, in plaats van aanwijzingen voor voorbedachte raad, ook gelden als omstandigheden die zijn opkomende woede, toen hij [naam slachtoffer] in het oog kreeg, hebben gevoed en daarmee in het kader van een plotselinge gemoedsopwelling worden geplaatst.
De rechtbank overweegt voorts dat het gedrag van de verdachte in de aanloop naar het delict niet goed strookt met een vooropgezet plan.
Er zijn aanwijzingen dat de verdachte vóór 18 december 2019 al vaker bij de school was. Verdachte zelf zegt in zijn eerste verklaring: “
ik ben al een week in de buurt van de school van mijn vriendin”.De getuige die de verdachte herkent van het gesprek met twee scholieren rond 11 uur heeft de verdachte al vaker (hij schat drie keer) bij de school gezien. Hij heeft toen ook gezien dat het meisje die nu dood is geschoten, naar die auto is gegaan. [naam vriendin slachtoffer] , de vriendin van [naam slachtoffer] verklaart:
“Afgelopen maandag hadden we vrij van school en toen zag ik hem omstreeks 16:00 uur door mijn straat rijden. Dat is normaal de tijd dat we klaar zijn met school. Hij weet precies wanneer [naam slachtoffer] en ik vrij zijn van school.”
Uit deze verklaringen en de overige loop van de gebeurtenissen in de maanden en dagen voorafgaande aan de dood van [naam slachtoffer] kan een patroon van stalken, bedreigen en lastigvallen worden afgeleid, maar het ligt niet voor de hand dat de verdachte, ook in zijn beperkte omgevingsgevoeligheid, voor de uitvoering van een (langer tevoren beraamd) moordplan de openbare omgeving van een school zou kiezen.
Voorts was de verdachte nog in de uren en minuten voor de confrontatie met [naam slachtoffer] bezig met andere dingen. De verdachte bracht die ochtend tijd door met de medeverdachte, had deze naar een sportzaak gereden, had zijn auto laten wassen, was met hem en [naam getuige 1] een broodje gaan eten.
Als de verdachte het vooropgezette plan had om [naam slachtoffer] te doden is de vraag waarom hij dan de medeverdachte en [naam getuige 1] heeft opgehaald en aanwezig liet zijn bij de confrontatie. Het ophalen van zijn metgezellen zou eerder passen bij een andersoortige voorgenomen actie, zoals een ontvoering of het naar verluid geplande bezoek aan een stashhouse.
De verdachte beschikte op de dag van het delict over een geladen vuurwapen. Wanneer hij dit heeft aangeschaft is niet met zekerheid uit het dossier af te leiden. Uit een chatgesprek met de medeverdachte van 9 september 2018 [2] zou kunnen worden afgeleid dat hij het wapen al enige weken tot maanden daarvoor had overgenomen. Hij heeft voor het aanschaffen hiervan een verklaring gegeven (zelfbescherming tegen motorbendeleden) die niet op voorhand onaannemelijk voorkomt. Het dragen van het wapen past voorts in andere hiervoor genoemde scenario’s. Daarmee geldt voor het wapen hetzelfde als voor een aantal andere ‘aanwijzingen’ in het dossier: ze zouden kunnen passen in de uitvoering van een vooropgezet plan, maar stroken evenzeer met een andere denkbare toedracht die uitgaat van een meer willekeurig handelen van de verdachte.
Op grond van al deze omstandigheden, zoals blijkend uit het dossier, lijkt het erop dat de verdachte al langer, maar ook al vaker, op zoek was naar [naam slachtoffer] . Dat dit (vermoedelijk) obsessieve zoeken op 18 december 2019 inmiddels grote risico’s meebracht, met name in verband met het vuurwapen dat de verdachte bij zich had, en uiteindelijk tot een fatale confrontatie zou kunnen leiden, is gebleken. Maar zekerheid dat de verdachte wist wat hij wilde als hij haar zou ontmoeten, dan wel een duidelijk beeld had van wat hij zelf dan zou doen of zeggen, is er niet in de verklaringen of in het gedrag van de verdachte in de aanloop naar de confrontatie.
Dat brengt mee dat de rechtbank niet met zekerheid kan zeggen dat er van een vooropgezet plan sprake was om [naam slachtoffer] te vermoorden.
Deze conclusie wordt naar het oordeel van de rechtbank bevestigd als verder naar de feiten en omstandigheden vanaf het moment van de confrontatie wordt gekeken.
2.
de tijd na de confrontatie, tot aan het schieten: het vluchten van [naam slachtoffer] , de achtervolging
Te zien is op de camerabeelden dat de auto met de verdachte kort na 13.00 uur tegen de rijrichting in de Essenburgstraat inrijdt – volgens de verdachte vermoedelijk omdat hij [naam slachtoffer] op dat moment zag. [3] De verdachte brengt de auto tot stilstand, [naam slachtoffer] vlucht weg de school in terwijl de verdachte uitstapt en achter haar aanrent. Tijdens deze achtervolging grijpt de verdachte naar een wapen in zijn broeksband. In de gang van de school, vlak voor het trappenhuis heeft de verdachte het wapen in de hand. Komend in het trappenhuis houdt hij het al rennend voor zich uit. Bovenaan het trapje naar de fietsenkelder lost hij zijn eerste schot. Uit de beelden van de verschillende camera’s kan worden geconcludeerd dat vanaf het moment dat de verdachte uit de auto stapt tot aan het naar buiten rennen van de eerste leerlingen – kennelijk in schrikreactie op het schieten in de kelder – niet meer dan een halve minuut is verstreken.
Over de confrontatie zegt de verdachte onder meer het volgende.
Tijdens zijn eerste verhoor op dezelfde dag om 15.30 uur:
- Ik wilde eigenlijk gewoon achter haar aan, maar ik werd steeds bozer. Die vrouw van de
reclassering doet tegen mij alsof ik een pedofiel ben. Ik zit ermee.
- Dat kwam omdat ik haar tegen kwam. ik moest haar gewoon niet tegen komen.
- Als ik haar tegenkom zonder pistool gaat het goed, ik ben haar al vaker tegen gekomen, al
meerdere keren maar dan keek ik haar niet aan. Het begon te knagen dat ze mij vast begon te zetten.
Ze heeft aangifte gedaan voor ontvoering mishandeling stalking etc... Daarom moest ik drie weken de gevangenis in.
- Ik ging achter haar aan omdat ik haar wilde vertellen dat ze niet zo moest doen.
Eerst wilde ik haar pakken en vragen waarom ze valse aangifte deed.
De trigger was dat ze ging rennen en dat ik een pistool had.
Ik kon haar niet inhalen. Ik zou stoppen met rennen.
- Ik ging niet achter haar aan rennen om te vermoorden.
Als eerst wilde ik praten. Ik kon haar niet inhalen. Wilde haar stoppen om op haar benen te schieten. Ik zat met heel veel dingen. Mijn buurt doet raar, reclassering, politie.
- Ik zat niet met zoveel emotie. Ik had haar al 4 keer eerder tegengekomen. Ik liet haar gewoon gaan. Ik was de eerste keer met de motor. Ik bedoelde eigenlijk omdat ik een vuurwapen bij mij droeg vandaag. Daarom wilde ik haar niet tegen komen.
- (ter terechtzitting: op een vraag over het achtervolgen van [naam slachtoffer] : Waarom roept u niet stop, stop?): Door het blowen. Ik heb al 5 maanden niet geblowd. Het verdooft je. Ik kon de hele achtervolging niet bij het pistool, maar omdat ik geblowd had schoot ik.
In het tweede verhoor van 19 december 2019 verklaart de verdachte onder meer:
- Het pistool kwam omlaag en toen had ik hem in mijn handen. Ik wilde hem alleen maar gebruiken om haar te stoppen, ik kon niet nadenken.
- Het was dat dat vuurwapen weggleed in mijn broek, ik wilde haar alleen maar een klap verkopen. Ik wilde dat vuurwapen niet gebruiken.
Deze verklaringen lijken, hoewel uiteenlopend op verschillende punten, alle wel te wijzen op een impulsieve handeling van de verdachte die bij het zien van [naam slachtoffer] plotseling in actie komt en zich in zeer korte tijd extreem opwindt. Dit beeld is uiterlijk gezien te rijmen met de camerabeelden en wordt bovendien bevestigd door de waarnemingen van verschillende getuigen. Dit begint in de auto, waarover [naam getuige 1] verklaart [4] :
We gingen weer rijden en de straat voor de minimarkt bij mij in de buurt reed hij in. Ik dacht nog dat hij een parkeerplek ging zoeken en daarna mij zou afzetten. Maar hoe hij die bocht maakte om naar rechts te gaan sprong die Turk uit de auto. Ik zag hem schreeuwen naar meiden (…).
V: Hoe wist je dat die Turk boos was?
A: Aan heel zijn houding. De manier waarop hij stopte, uitstapte en zijn deur open liet. Hij ging heel snel de auto uit en begon gelijk te schreeuwen naar die meiden, ik kon het niet verstaan, maar merkte wel dat het niet goed was.
In zijn verklaring van 25 februari 2019 [5] verklaart [naam getuige 1] :
Ik dacht dat hij voor mijn huis ging stoppen, maar opeens reed hij de straat van haar school in en toen gingen we linksaf en nog een keer linksaf en toen kwamen we op het punt dat de Turkse man opeens aan zijn handrem trok. Toen de Turkse man aan zijn handrem trok, schreeuwde hij, "zij moet ik hebben". Hij sprong uit de auto en hij schreeuwde iets in het Turks. Het klonk boos. Het was één woord.
De medeverdachte bevestigt de waarneming van [naam getuige 1] :
V: [naam getuige 1] verklaarde dat jullie rondjes reden en dat [naam verdachte] op een zeker moment aan de handrem trok en uit de auto stapte. Wat kan jij over dat moment vertellen?
A: Toen hij die meisjes zag. Ja, ik was er bij.
Verschillende leerlingen zijn als getuige gehoord en verklaren dat de rennende man een boze indruk maakte:
-
Ik zag dat er een auto stopte. Ik zag dat de auto via de linkerkant aangereden kwam. Dit mag niet want je mag alleen vanaf rechts aan komen rijden. Ik zag dat de auto snel aan gereden kwam en hard remde. Ik hoorde het geluid van remmende banden. [6]
-V: Kan je zo concreet mogelijk aangeven hoe de man is gerend in de school?
A: Hij was boos. [7]
In reactie op de camerabeelden zegt de verdachte (die deze beelden weigerde te zien) in zijn tweede verhoor [8] :
De beelden liegen niet. Ik was stoned.
In hoeverre de verdachte beïnvloed werd door middelengebruik in de aanloop naar het schieten is onzeker. Hij had middelen gebruikt (vermoedelijk cannabis en cocaïne), maar in het PBC-rapport wordt het niet aannemelijk geacht dat hernieuwd middelengebruik na een periode van maximaal een aantal weken daarmee gestopt te zijn (zoals de verdachte zelf heeft verklaard) plotseling een veel sterker effect op hem had. [9] Er zijn ook geen signalen dat de verdachte sterk onder invloed oogde in de periode rond het delict. Getuigen vertellen dat hij dagelijks blowde en cocaïne gebruikte, maar dat hij altijd wist wat hij deed. [10] Op grond hiervan gaat de rechtbank ervan uit dat er onvoldoende bewijs is dat het middelengebruik van substantiële invloed is geweest op zijn gemoedsgesteldheid.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de verdachte in korte tijd opgewonden raakte, en in die staat van opwinding achter [naam slachtoffer] aan is gerend. Dit gedrag is ook consistent met verklaringen van verschillende personen die de verdachte kennen en over hem vertellen dat hij een kort lontje heeft en heel snel boos wordt [11] en kan flippen en dan in het Turks en het Nederlands scheldt. [12]
De omstandigheid dat de verdachte rennend is gaan schieten in een school tijdens de pauze, en in aanwezigheid van vele leerlingen is temeer een aanwijzing dat de verdachte geen enkel moment van bezinning aan de dag legde en slechts handelde in boosheid en opwinding zonder zich te bekommeren om de risico’s voor omstanders.
Op grond van al het voorgaande zijn er dan ook zeer sterke aanwijzingen dat de verdachte in een plotselinge gemoedsopwelling heeft gehandeld toen hij achter [naam slachtoffer] is aangerend. Er is voorts geen aanleiding om te denken dat deze gemoedsopwelling geëindigd zou zijn in de korte periode van de achtervolging tot het moment dat de verdachte is overgegaan tot het schieten op [naam slachtoffer] .
3.
het schieten
De verdachte heeft in de loop van het proces verwarrende en tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de momenten van schieten, ondanks dat er duidelijke beelden van dit schieten zijn vanuit een cameraopstelling op enige meters van het delict, die nauwkeurig zijn geverbaliseerd. Door zelfs het aantal schoten te betwijfelen heeft de verdachte de indruk gegeven ofwel geen duidelijke herinnering te hebben aan het gebeurde, ofwel dit te fingeren dan wel het gesprek daarover deels te willen vermijden, zoals ook in het PBC is geconstateerd. De schokkende beelden laten zien dat de verdachte, nadat [naam slachtoffer] vermoedelijk al was geraakt door een of meerdere kogels in haar lichaam en al was gevallen, dichter naar haar toe stapte en van boven nog drie- of viermaal in haar hoofd en rug schoot.
De rechtbank is het niet met de officier van justitie eens dat dit herhaalde schieten binnen enkele seconden na het eerste schot dan wel nadat het slachtoffer ten val was gekomen, op zichzelf dan wel in samenhang met het voorgaande een aanwijzing is voor bij de verdachte aanwezige voorbedachte raad. Dat de verdachte in die seconden zich heeft afgevraagd of hij met zijn daad door moest gaan en desondanks – en dus na (kalm en rustig) beraad - heeft doorgezet is niet meer dan een theoretische mogelijkheid en in dit geval, gelet op het korte tijdsverloop, onwaarschijnlijk. In het licht van wat hiervoor onder 2 is overwogen over de waarnemingen in de tijd na de confrontatie, acht de rechtbank niet bewezen of ook maar waarschijnlijk dat de eerder beschreven gemoedsopwelling bij de verdachte op dat moment al was geëindigd.
4.
Conclusie ten aanzien van de voorbedachte raad
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat er enerzijds geen sprake is van voldoende bewijs dat de verdachte zich gelegenheid gunde voor beraad terwijl er anderzijds sterke indicaties zijn dat na de confrontatie sprake was van een heftige gemoedsopwelling. Er is dan ook onvoldoende bewijs voor voorbedachte raad.
5.2.3.
Conclusie
Vrijspraak feit 1 primair; moord
Nu het bewijs voor de strafverzwarende omstandigheid van artikel 289 niet aanwezig is, moet de verdachte daarvan worden vrijgesproken.
Vrijspraak feit 1 subsidiair; gekwalificeerde doodslag
Hiervoor heeft de rechtbank al overwogen dat de verdachte zal worden vrijgesproken van de onder 2 ten laste gelegde poging tot dan wel voorbereiding van een wederrechtelijke vrijheidsberoving. Voor een (voltooide) wederrechtelijk vrijheidsberoving biedt het dossier evenmin bewijs. Nu het bewijs voor het kwalificerend bestanddeel daarvoor ontbreekt zal de verdachte ook van de onder 1 subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag worden vrijgesproken.
Veroordeling feit 1 meer subsidiair; doodslag
De rechtbank stelt op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden vast dat het de verdachte is geweest die [naam slachtoffer] op 18 december 2018 opzettelijk heeft dood geschoten en dat hij daarbij alleen heeft gehandeld. De onder feit 1 meer subsidiair ten laste gelegde doodslag is wettig en overtuigend bewezen. Van het bestanddeel “in vereniging” zal hij worden vrijgesproken.
5.3.
Bewezenverklaring zonder nadere motivering (feit 3)
Het onder 3 ten laste gelegde is door de verdachte bekend. Dit feit zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
5.4.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair en 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
Meer subsidiair
hij op 18 december 2018 te Rotterdam, opzettelijk [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een vuurwapen meerdere kogels afgevuurd op/in het lichaam en het hoofd van die [naam slachtoffer] , ten gevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden;
3.
hij op 18 december 2018 te Rotterdam een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een pistool, van het merk Zoraki, type M906, kaliber 7,65mm Browning met bijbehorende munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet, van de categorie III, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
doodslag;
3.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straf en maatregel

8.1.
Algemene overweging
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
8.2.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
8.2.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
25 oktober 2019, waaruit blijkt dat de verdachteeerder is veroordeeld voor geweldsdelicten, waaronder een geweldsdelict in de relationele sfeer, namelijk een conflict met het slachtoffer in deze zaak.
8.2.2.
Rapportage PBC
De verdachte heeft in deze zaak zijn medewerking verleend aan een intramuraal psychologisch en psychiatrisch onderzoek in het PBC.
Het PBC heeft op 5 september 2019 een rapport uitgebracht dat samengevat het volgende inhoudt.
Diagnostiek
De verdachte functioneert op licht verstandelijk beperkt niveau. Dit maakt de verdachte naïef, impulsief en beïnvloedbaar. Zijn denkwereld is rigide, dogmatisch en kinderlijk.
Tevens is sprake van een ernstige persoonlijkheidsstoornis met antisociale en
narcistische trekken, waarbij de verdachte tevens voldoet aan de criteria voor psychopathie.
Het ontbreekt hem aan zelfinzicht, empathisch vermogen en het geweten is ernstig gestoord zowel voor wat betreft de cognitieve (weet van normen en waarden) als affectieve (vermogen tot meevoelen) empathie. De verdachte heeft verder geen boodschap aan de wet, is sterk egocentrisch, overmatig impulsief en agressief. Ten aanzien van zijn naaste omgeving laat hij parasitair gedrag zien en is hij onverantwoordelijk. Ook heeft hij een prikkelzoekende, hedonistische en leugenachtige levensstijl, waarbij drugs, criminaliteit en wapens hem aantrekken.
De verdachte heeft vanuit zijn ernstige persoonlijkheidsstoornis grote problemen in de omgang met mensen. Van wederkerigheid is geen sprake en binnen relaties is hij ontrouw, snel jaloers en achterdochtig als partners niet doen wat hij zegt of het uitmaken. Hij is dan snel gekrenkt en manipuleert of dreigt om zijn zin te krijgen.
Tevens is er sinds lange tijd bestaand overmatig gebruik van middelen. De verdachte
kent een grote mate van verslavingsgevoeligheid, waarbij het gebruik van middelen de functie lijkt te hebben om innerlijke leegte op te vullen, onwenselijke onlustgevoelens te verdrijven en prikkels te zoeken. In periodes van overmatig middelengebruik wordt verschillende malen genoemd of vermoed dat er sprake is van verregaande paranoïde (achtervolgd worden) en betrekkingsideeën (ik word gepest en getreiterd).
Alle vastgestelde stoornissen waren ook aanwezig ten tijde van de ten laste gelegde feiten. De verdachte was daarbij – blijkens bloedonderzoek direct na het ten laste gelegde – onder invloed van cannabis en cocaïne.
Mate van toerekening
Zijn ernstige woede en wraakgevoelens ten gevolge van zijn krenking en voortkomend uit zijn ernstige persoonlijkheidsstoornis hebben er voor gezorgd dat de verdachte in verminderde mate in staat was afwegingen te maken en de consequenties van zijn handelen te overzien. Ook beschikte hij, vanuit zijn persoonlijkheidsstoornis en verstandelijke ontwikkelingsstoornis, over een beperkt aantal gedragsalternatieven.
Gezien de doorwerking van de vastgestelde stoornissen in het onder feit 1 ten laste gelegde, wordt geadviseerd om dit feit in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
Middelengebruik
Het is niet aannemelijk dat hernieuwd middelengebruik plotseling een veel sterker effect heeft gehad op de verdachte. De lichte stoornis in cocaïnegebruik heeft niet doorgewerkt in de ten laste gelegde feiten. Daarbij komt dat van cannabisgebruik geen drempelverlagend effect beschreven is ten aanzien van agressie.
Gevaar voor herhaling
Het risico op toekomstig geweld wordt ingeschat als hoog. Indien de verdachte onbehandeld zou terugkeren naar de situatie van voor het ten laste gelegde is de inschatting van onderzoekers dat er sprake is van een hoog risico op recidive, aangezien bij de verdachte veel risicofactoren kunnen worden onderscheiden, hij weinig beschermende factoren heeft en hij op de risicotaxatie-instrumenten binnen een groep met een hoog recidiverisico valt. Dit risico betreft gewelddadig gedrag binnen relaties en acting out in algemene zin, en zal grotendeels lopen via de route van woede door gekrenktheid in combinatie met middelengebruik.
Welke behandeling?
Er is bij de verdachte sprake van ernstige en complexe pathologie en een hoge kans op recidive, waarvoor behandeling en begeleiding noodzakelijk is. Het accent van de behandeling zal primair moeten liggen in het nastreven van abstinentie van middelen en het aanleren van meer gezonde stressregulatiemechanismen bij het omgaan met krenkingen en teleurstellingen. De verstandelijke beperking is hierbij per definitie vaststaand en de ernstige persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken is moeilijk behandelbaar. Te meer omdat er sprake is van een hoge mate van psychopathie.
Ook de verslavingsproblematiek van de verdachte is ernstig en reeds langdurig aanwezig. De vastgestelde stoornissen beïnvloeden elkaar bovendien op ongunstige wijze en verslechteren zodoende de prognose.
Verder moet worden genoemd dat het de verdachte ontbreekt aan ziektebesef en zelfinzicht
en hij geen motivatie heeft voor behandeling. De verwachting is dat betrokkene niet mee zal
werken aan een behandeling en hij, gelet op het verleden en indien de situatie zich voordoet,
zich aan een behandeling zal onttrekken.
Gezien het bovenstaande zijn onderzoekers van mening dat enkel binnen een langdurige
klinische behandelsetting aan bovengenoemde behandeldoelen kan worden gewerkt.
Het risico op weerstand tegen de behandeling, op schijnaanpassing en op ongeoorloofd
middelengebruik binnen de kliniek is daarbij aanwezig. Hoewel de verdachte formeel een
verstandelijke beperking heeft, wordt gezien zijn persoonlijkheidsstoornis met psychopathie
geadviseerd om de verdachte niet binnen een dergelijke setting te behandelen. De verwachting is dat hij dergelijke afdelingen zal ontwrichten vanuit de comorbide persoonlijkheidspathologie.
Tot slot dient een en ander plaats te vinden binnen een hoog beveiligingsniveau, onder andere omdat de verdachte bij zijn broer zou hebben aangekondigd bij de eerste gelegenheid van begeleid verlof te zullen ontvluchten.
Op grond van bovenstaande adviseren onderzoekers om aan de verdachte een maatregel
terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege op te leggen. Andere, minder
verstrekkende maatregelen worden door onderzoekers onvoldoende intensief en niet haalbaar geacht teneinde het recidiverisico duurzaam te verlagen.
8.3.
Conclusies van de rechtbank ten aanzien van de toerekenbaarheid
Verminderde toerekeningsvatbaarheid
Nu de conclusies van de psychiater en psycholoog gedragen worden door hun bevindingen en door hetgeen ook overigens op de terechtzitting is gebleken, neemt de rechtbank die conclusies over en maakt die tot de hare.
Bij de verdachte bestond tijdens het begaan van feit 1, de doodslag, een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens in verband waarmee hij in verminderde mate toerekeningsvatbaar wordt geacht.
Ten aanzien van het wapenbezit (feit 3) is geen doorwerking van de stoornissen vastgesteld en voor dat feit acht de rechtbank de verdachte volledig toerekeningsvatbaar.
Middelengebruik
Gelet op de conclusies van het PBC-rapport op dit onderdeel is de rechtbank, anders dan de verdediging, van oordeel dat het middelengebruik geen invloed heeft op de mate van toerekening van de bewezenverklaarde feiten.
Inspectierapport
Het door de verdediging ingebrachte en in het pleidooi aangehaalde rapport “Inspectieonderzoek naar de aanpak van de stalking door [naam verdachte] .” geeft een opsomming van tekortschietende reacties van de verschillende instanties op de meldingen van [naam slachtoffer] en haar vragen om hulp en bescherming. Met name in het licht van de fatale afloop levert dit een onthutsend en ook frustrerend beeld op.
Dit rapport biedt echter, anders dan de verdediging lijkt te stellen, geen aanknopingspunten voor een verminderde verwijtbaarheid van de verdachte aan de dood van [naam slachtoffer] . Het tekort schieten van verschillende instanties geldt ten aanzien van [naam slachtoffer] . De verdachte kan de schuld voor zijn daad niet buiten zichzelf leggen. De rechtbank betrekt de uitkomst van het rapport dan ook niet bij de mate van toerekening en de strafoplegging.
8.4.
Feiten waarop de straf en maatregel zijn gebaseerd
De rechtbank heeft hiervoor uiteengezet waarom zij voorbedachte raad niet bewezen acht. Het doden van [naam slachtoffer] kan dus niet als een moord worden aangemerkt. De wetgever heeft in strafmaat een fors verschil aangewezen geacht tussen doodslag en moord. De rechtbank heeft ook in ogenschouw te nemen de in de afgelopen jaren aangescherpte motiveringseisen die de Hoge Raad aan het bewijs van voorbedachte raad stelt en heeft hiervóór uiteengezet dat en waarom die eisen hier niet worden gehaald. De rechtbank ziet zich er dan ook mee geconfronteerd dat het fors hogere strafmaximum voor moord wordt opgehangen aan de nogal specifieke keuze voor het bestraffen van de verwijtbaarheid van ‘beraadtijd’ en dus niet aan andere aspecten, bijvoorbeeld de wijze van uitvoering of het motief, zoals dat in sommige buitenlandse rechtsstelsels wel het geval is.
Dat kan voor de familie van het slachtoffer van doodslag als onterecht aanvoelen. De rechtbank realiseert zich terdege dat, kijkend naar de manier waarop de verdachte zijn daad heeft uitgevoerd, de term executie zich opdringt: [naam slachtoffer] , kennelijk direct handelend naar haar al langer bestaande angst voor de verdachte, bij eerste aanblik van hem wegrennend; de verdachte die haar najaagt en in één doorlopende handeling neerhaalt en vervolgens van dichtbij meermalen beschiet in hoofd en lichaam; daarmee in maar luttele ogenblikken het leven van een jonge vrouw, maar net geen meisje meer, na 16 jaar voor altijd stop zet.
Er is ook het leed van haar vader tevergeefs wachtend bij de school om zijn dochter veilig mee naar huis te nemen, en het onpeilbare verdriet veroorzaakt bij ouders, broer en zussen, en de indruk op de leerlingen die hiervan getuige moesten zijn.
De rechtbank ziet dat onder ogen en neemt dat mee in haar overwegingen.
Het PBC heeft de nodige stoornissen en scheefgroei bij de verdachte vastgesteld. Voor de familie zal het ongetwijfeld weinig uitmaken. De betrekkelijk luchtige oppervlakkigheid waarmee verdachte zijn verhaal op de zitting heeft gedaan moet voor hen welhaast onverteerbaar zijn geweest. Wel open over wat er die dag feitelijk is gebeurd en wat hij heeft gedaan, maar niet in staat de grote vraag waarmee zij achter zijn gebleven – waarom [naam slachtoffer] dood moest – te beantwoorden. Wel kort spijt betuigend, maar vrijwel direct daarna weer overgaand naar benoemen van eigen frustraties en gestelde trauma’s.
De resultaten van het onderzoek naar de geestesgesteldheid van de verdachte geven in ieder geval wel aanleiding tot het – ook – opleggen van een tbs-maatregel. Daarin zal de beveiliging van de samenleving tegen deze onberekenbare en gevaarlijk agressieve man een prominente plaats hebben. Daaraan voorafgaand zal de verdachte een langdurige gevangenisstraf moeten ondergaan, de maximale voor doodslag, verhoogd gelet op het verwijt dat de verdachte, bovenop de doodslag op [naam slachtoffer] , nog te maken valt voor het met een geladen vuurwapen op straat lopen, en anderzijds rekening houdend met de verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Alleen daarmee wordt recht gedaan aan het karakter van deze doodslag waarbij de rechtbank zich realiseert dat die nauwelijks recht kan doen aan het enorme verlies dat de nabestaanden van [naam slachtoffer] moeten dragen en de wijze waarop hun dat is aangedaan.
Gevangenisstraf
De rechtbank zal aan de verdachte een gevangenisstraf opleggen voor de duur van
14 (veertien) jaar, met aftrek van voorarrest.
Terbeschikkingstelling (tbs)
Voorts onderschrijft de rechtbank de conclusie van de deskundigen dat oplegging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege noodzakelijk is.
Vastgesteld wordt dat bij de verdachte tijdens het begaan van de ten laste gelegde feiten een geestelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond.
De verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat hij een stoornis heeft, waarvoor hij behandeld dient te worden.
Vastgesteld wordt dat de onder 1 meer subsidiair en 3 bewezen verklaarde feiten, ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd, misdrijven betreffen als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1, Sr.
De veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen eisen de terbeschikkingstelling van de verdachte met verpleging van overheidswege. Dat oordeel is gegrond op de ernst en aard van de bewezen verklaarde feiten en het gevaar voor herhaling, zoals beschreven door de deskundigen.
De rechtbank stelt vast dat de strafbare feiten ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd misdrijven betreffen die gericht
zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. De totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Aan de verdachte zal gelet op het voorgaande, naast de langdurige gevangenisstraf, de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege worden opgelegd.
Maatregel 38z Sr
De rechtbank ziet, vanwege de oplegging van een tbs-maatregel met dwangverpleging en een op termijn in theorie denkbare omzetting daarvan naar tbs met voorwaarden, geen meerwaarde in de door de officier van justitie gevorderde maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z, eerste lid, Sr.

9.Vorderingen benadeelde partijen/ schadevergoedingsmaatregelen

Als benadeelde partijen hebben zich in het geding gevoegd ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit:
*
[naam benadeelde 1]
De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 17.500,- aan immateriële schade (shockschade).
* [naam benadeelde 2]
De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 7.284,86 aan materiële schade en een vergoeding van € 25.000,- aan immateriële schade (shockschade).
* [naam benadeelde 3]
De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 1.411,74 aan materiële schade en een vergoeding van € 25.000,- aan immateriële schade (shockschade).
* [naam benadeelde 4]
De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 1.767,46 aan materiële schade en een vergoeding van € 17.500,- aan immateriële schade (shockschade).
* [naam benadeelde 5]
De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 914,52 aan materiële schade en een vergoeding van € 25.000,- aan immateriële schade (shockschade).
* [naam benadeelde 6]
De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 1.076,- aan materiële schade en een vergoeding van € 17.500,- aan immateriële schade (shockschade).
Aangevoerd is dat bij alle benadeelde partijen sprake is van shockschade. Voor het bepalen van de hoogte van gevorderde bedrag is aansluiting gezocht bij de op 1 januari 2019 in werking getreden Wet Zorg- en Affectieschade, ondanks dat deze wet niet van toepassing is op de onderhavige zaak en er verzocht is om een toekenning onder het begrip shockschade. De benadeelde partijen hebben ieder een voorschot uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven ontvangen van € 5.000,-.
9.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen, te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de
schadevergoedingsmaatregel.
Subsidiair, mocht de rechtbank van oordeel zijn dat niet is voldaan aan de criteria voor toewijzing van de gevorderde shockschade, dan in ieder geval toewijzing van een voorschot van € 5.000,-, met niet-ontvankelijk verklaring van het overige deel van de vorderingen.
9.2.
Standpunt verdediging
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de shockschade alleen toewijsbaar is voor [naam vader slachtoffer] , de vader van het slachtoffer, omdat hij direct werd geconfronteerd met het bewezen verklaarde feit en de directe gevolgen daarvan. Het gevorderde bedrag dient, bij gebrek aan voldoende medische informatie ter onderbouwing, te worden afgewezen. De rechtbank dient een passende immateriële schadevergoeding toe te kennen.
Ten aanzien van de gevorderde materiële schade
De voldoende onderbouwde materiële schade, die betrekking heeft op de uitvaart, de kosten van de grafsteen, rouwruimte/catering en vervoer naar de begraafplaats, komen voor toewijzing in aanmerking. De overige kosten, namelijk de reis- en verblijfkosten naar/in Turkije, komen – nu het slachtoffer de Nederlandse nationaliteit had en daarom dient te worden uitgegaan van kosten van een begrafenis/crematie in Nederland - niet voor vergoeding in aanmerking en dienen te worden afgewezen.
9.3.
Beoordeling
Immateriële schade/shockschade
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan vergoeding van shockschade plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door
(i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of
(ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan.
Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Het lijdt geen twijfel dat de verdachte de – tot het gezin van het slachtoffer behorende – nabestaanden met het bewezenverklaarde feit onherstelbaar leed heeft toegebracht. Bij toekenning van shockschade gaat het evenwel niet zozeer om vergoeding van leed, maar moet degene die vergoeding vordert zelf geestelijk letsel hebben opgelopen
als direct gevolgvan de waarneming van of de confrontatie met het bewezenverklaarde misdrijf.
In het geval van de broer ( [naam broer slachtoffer] ) en de vader ( [naam vader slachtoffer] ) van het slachtoffer is niet met stukken (over diagnose en behandeling) onderbouwd dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, zodat die vorderingen van de immateriële schade reeds daarom niet kunnen worden toegewezen.
In de overige gevallen is weliswaar met stukken onderbouwd dat sprake is van (ernstige) PTSS-klachten, maar volgt hieruit niet zonder meer dat de klachten enkel en alleen zijn ontstaan door het overlijden van het slachtoffer en niet reeds bestonden. Voor dit laatste kunnen aanwijzingen worden gevonden in de rapporten van de psychologen. Het is voor de rechtbank in het kader van deze strafzaak niet (eenvoudig) vast te stellen of en zo ja, in welke mate, de PTSS-klachten het rechtstreekse gevolg zijn van de confrontatie met het om het leven brengen van het slachtoffer. Daarvoor is nader onderzoek nodig dat de duur en de omvang van deze strafzaak teveel zou belasten. Om daadwerkelijk recht te doen aan de vorderingen acht de rechtbank een civiele procedure de geëigende procedure om uiteindelijk de hoogte van de toegebrachte immateriële schade vast te stellen.
Het voorgaande brengt mee dat voor zover de gevraagde schadevergoeding verband houdt met shockschade, de benadeelde partijen in hun vorderingen niet kunnen worden ontvangen. Zij kunnen hun vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Materiële schade
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partijen door het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks materiële schade is toegebracht en de vorderingen genoegzaam zijn onderbouwd en de gevorderde schadevergoeding de rechtbank ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal deze, ondanks de gedeeltelijke betwisting door de verdachte, worden toegewezen.
De kosten zijn immers gemaakt met betrekking tot de begrafenis van [naam slachtoffer] . De rechtbank acht, anders dan door de raadsman betoogd, de door de familie – zowel in Nederland als in Turkije – gemaakte kosten redelijk en voor toerekening vatbaar, mede gelet op hun (familie)situatie.
Wettelijke rente
De benadeelde partijen hebben gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag telkens vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 18 december 2018.
Kostenveroordeling
Nu de vorderingen van de benadeelde partij (deels) zullen worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
9.4.
Conclusie
De verdachte dient de navolgende bedragen te betalen:
  • aan [naam benadeelde 3] : € 1.411,74
  • aan [naam benadeelde 6] : € 1.076,00
  • aan [naam benadeelde 5] : € 914,52
  • aan [naam benadeelde 2] : € 7.284,86
  • aan [naam benadeelde 4] : € 1.767,46
Schadevergoedingsmaatregel
Tevens wordt telkens oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

10.Vordering tenuitvoerlegging

10.1.
Vonnis waarvan tenuitvoerlegging wordt gevorderd
Bij vonnis van 24 april 2018 van de politierechter in de rechtbank Den Haag is de verdachte ter zake van bedreiging en smaad veroordeeld voor zover van belang tot een gevangenisstraf van 4 weken, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
De proeftijd is ingegaan op 9 mei 2018 en eindigt op 8 mei 2020.
10.2.
Standpunt officier van justitie en verdediging
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tenuitvoerlegging.
De verdediging heeft zich niet verzet tegen toewijzing van de vordering tenuitvoerlegging.
10.3.
Beoordeling
De hierboven bewezen verklaarde feiten zijn na het wijzen van dit vonnis en voor het einde van de proeftijd gepleegd. Door het plegen van de bewezen feiten heeft de verdachte de aan het vonnis verbonden algemene voorwaarde, dat hij voor het einde van de proeftijd geen nieuwe strafbare feiten zou plegen, niet nageleefd.
Daarom zal de tenuitvoerlegging worden gelast van de bij dat vonnis aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke straf.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 37a, 37b, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet Wapens en munitie.

12.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

13.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair en subsidiair en onder 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 meer subsidiair en 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 14 (veertien) jaar;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gesteld;
beveelt dat de terbeschikkinggestelde
van overheidswege wordt verpleegd;
verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partijen de navolgende bedragen, materiele schade, te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 18 december 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
- aan
[naam benadeelde 3]:
€ 1.411,74 (zegge: duizendvierhonderdelf euro en vierenzeventig cent);
-
aan [naam benadeelde 6]:
€ 1.076,- (zegge: duizendzesenzeventig euro);
-
aan [naam benadeelde 5]:
€ 914,52 (zegge: negenhonderdveertien euro en tweeënvijftig cent);
- aan
[naam benadeelde 2]:
€ 7.284,86 (zegge: zevenduizendtweehonderdvierentachtig euro en zesentachtig cent);
- aan
[naam benadeelde 4]:
€ 1.767,46 (zegge: duizendzevenhonderdzevenenzestig euro en zesenveertig cent);
verklaart de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door ieder van de benadeelde partijen voor zich gemaakt, tot op heden aan de zijde van iedere benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partijen de navolgende bedragen te betalen en beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de hierna volgende duur; toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op;
- ten behoeve van benadeelde partij [naam benadeelde 3] € 1.411,74, bij niet betaling te vervangen door
24 dagenvervangende hechtenis;
- ten behoeve van benadeelde partij [naam benadeelde 6] € 1.076,-, bij niet betaling te vervangen door
20 dagenvervangende hechtenis;
- ten behoeve van benadeelde partij [naam benadeelde 5] € 914,52, bij niet betaling te vervangen door
18 dagenvervangende hechtenis;
- ten behoeve van benadeelde partij [naam benadeelde 2] € 7.284,86, bij niet betaling te vervangen door
71 dagenvervangende hechtenis;
- ten behoeve van partij [naam benadeelde 4] € 1.767,46, bij niet betaling te vervangen door
27 dagenvervangende hechtenis;
gelast de
tenuitvoerleggingvan de bij vonnis van 24 april 2018 van de politierechter in de rechtbank Den Haag aan de veroordeelde opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) weken.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.J. Bade, voorzitter,
en mrs. A.M.G. van de Kragt en J. de Lange, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A-L.H. Wilkens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
Primair
hij op of omstreeks 18 december 2018 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen meerdere, althans een kogel(s) afgevuurd op/in het lichaam
en/of het hoofd van die [naam slachtoffer] , tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer]
is overleden;
Subsidiair
hij op of omstreeks 18 december 2018 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk met een vuurwapen meerdere, althans een kogel(s) afgevuurd op/in het lichaam
en/of het hoofd van die [naam slachtoffer] , tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer]
is overleden, welke voren omschreven doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te wetenn opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving (in vereniging), althans een poging, althans strafbare voorbereidingshandelingen daartoe, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit en/of die feiten voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren;
Meer subsidiair
hij op of omstreeks 18 december 2018 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk met een vuurwapen meerdere, althans een kogel(s) afgevuurd op/in het lichaam
en/of het hoofd van die [naam slachtoffer] , ten gevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer]
is overleden;
2.
Primair
hij op of omstreeks 18 december 2018 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen voorgenomen misdrijf om opzettelijk [naam slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid te beroven en/of beroofd te houden,
- die [naam slachtoffer] bij haar school heeft opgewacht en/of
- bij het zien van die [naam slachtoffer] uit de auto is uitgestapt en/of
- achter die [naam slachtoffer] is aangerend en/of
- een vuurwapen heeft gericht op die [naam slachtoffer] en/of
- met dat vuurwapen meermalen op die [naam slachtoffer] heeft geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair
hij op of omstreeks 18 december 2018 te Rotterdam
ter voorbereiding van het met een ander of anderen te plegen misdrijf waarop
naar de wettelijke omschrijving een gevangenis van acht jaren of meer is
gesteld, te weten
opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving in vereniging van [naam slachtoffer] (hetgeen een misdrijf genoemd in artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht oplevert), althans een met anderen of een ander te plegen misdrijf waarop naar wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, opzettelijk tezamen en in vereniging met zijn mededader(s), althans alleen,
- een (personen)auto en/of
- een vuurwapen en/of
- een telefoon met daarop een of meer foto's van die [naam slachtoffer] en/of
- een woning, althans de sleutel van een woning, naar en/of in welke woning
die [naam slachtoffer] gebracht en/of vastgehouden zou moeten worden en/of
- een plattegrond van de school van die [naam slachtoffer] , bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven, vervaardigd, ingevoerd, doorgevoerd, uitgevoerd en/of
voorhanden heeft gehad;
3.
hij op of omstreeks 18 december 2018 te Rotterdam tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een pistool, van het merk Zoraki, type M906, kaliber 7,65mm Browning met bijbehorende munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens en
munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet, van de
categorie III, voorhanden heeft gehad.

Voetnoten

1.Tijden zoals aangegeven op de beeldcompilatie van de politie (pv nr. [proces-verbaalnummer] ).
2.P. 276
3.P. 101
4.24 december 2018, p. 228
5.P. 751
6.Getuige [naam getuige 2] , p. 413
7.Getuige [naam getuige 3] , p. 70
8.19 december 2018, p. 188
9.PBC-rapport p. 75
10.Getuig [naam getuige 4] , p. 634
11.Getuige [naam getuige 5] , p. 331
12.Getuige [naam getuige 4] , p. 454