ECLI:NL:RBROT:2019:9735

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 november 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
8090020 VZ VERZ 19-18610
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht ontslag op staande voet wegens vermeende werkweigering; geen billijke vergoeding maar wel salaris tot einde tijdelijke dienstverband

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 29 november 2019 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure tussen een werkneemster en haar werkgever. De werkneemster, die op 7 januari 2019 in dienst trad, werd op 6 augustus 2019 op staande voet ontslagen wegens vermeende werkweigering. De werkneemster had eerder aangegeven zich niet prettig te voelen bij de werkzaamheden die haar waren opgedragen en had zich ziek gemeld. De werkgever stelde dat de werkneemster niet bereikbaar was en dat haar werkweigering een dringende reden voor ontslag vormde. De kantonrechter oordeelde echter dat de werkgever niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van werkweigering en dat de werkneemster niet onbereikbaar was geweest. De rechter concludeerde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was en dat de werkneemster recht had op doorbetaling van haar salaris tot het einde van het tijdelijke dienstverband. De kantonrechter wees de vordering tot een billijke vergoeding af, omdat de werkneemster niet had aangetoond dat er sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De werkgever werd veroordeeld tot het betalen van achterstallig loon, wettelijke verhogingen en rente, evenals de kosten van de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8090020 VZ VERZ 19-18610
uitspraak: 29 november 2019
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats verzoekster] ,
verzoekster,
gemachtigde: mr. P.R. Hogerbrugge,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats verweerster] ,
verweerster,
gemachtigde: mr. P.F. Adolf.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [verzoekster] ’ en ‘ [verweerster] ’.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Van de volgende processtukken is kennisgenomen:
  • het verzoekschrift, met producties, ontvangen op 8 oktober 2019;
  • het verweerschrift, met producties;
  • de bij brief van 5 november 2019 nagezonden producties aan de zijde van [verzoekster] .
1.2
Op 8 november 2019 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. Ter zitting zijn verschenen [verzoekster] in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde en namens [verweerster] dhr. [naam 1] , bijgestaan door mr. Adolf.
1.3
De datum van de uitspraak van de beschikking is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
[verzoekster] is op 7 januari 2019 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van 12 maanden in dienst getreden bij [verweerster] in de functie van medewerker binnendienst. Het overeengekomen brutoloon bedroeg € 1.480,80 exclusief vakantiegeld op basis van 32 uur per week.
2.2
In mei 2019 hebben partijen met elkaar afgesproken dat [verzoekster] vanuit huis zou gaan werken. Op 24 mei 2019 heeft [verweerster] een e-mail gestuurd met daarin omschreven wat de werkzaamheden zouden zijn die [verzoekster] diende te verrichten.
2.3
Op deze e-mail heeft [verzoekster] gereageerd:
‘Beste [naam 1] ,
Ik heb jouw e-mail ontvangen, ik vind het een leuke uitdaging, ik zal zeker mijn best doen om zoveel mogelijk informatie voor je verzamelen. Ik heb helaas op mijn laptop geen office (word). (…)
Dus het verzoek aan jou om een oplossing te vinden zodat ik zo snel mogelijk aan de slag kan.
Groetjes,
[verzoekster] ’
2.4
Op 27 mei 2019 heeft [verzoekster] opnieuw een e-mail gestuurd aan [verweerster] met de navolgende inhoud:
‘Beste [naam 1] ,
Ik heb vandaag jou email gelezen over de werkzaamheden die ik thuis moet verrichten. Hier bij wil ik jou doorgegeven dat ik erg geschrokken en beledigd ben. dat ik als enige vrouwe in jou bedrijf aan erotische site moet werken.
Ik voel me totaal niet lekker bij, ik ben erg beledigd en gestrest. Daarom wil ik jou melden dat ik vanaf vandaag 27-05-2019 meld ik mij ziek.
Het verzoek aan jou is dat jij niet meer een persoonlijke contact met me zoekt, in welke vorm dan ook (email, telefoon, sociaal media, … etc).
Als je vragen hebt dan kan jij altijd via bedrijf arts stellen.
Mvg
[verzoekster] ’
2.5
[verzoekster] heeft vervolgens contact gehad met de Arbodienst van [verweerster] .
2.6
Op 28 juni heeft [verweerster] aan [verzoekster] per mail geschreven:
‘Beste [verzoekster] ,
Op 25 juni hebben we je een aangetekend brief gestuurd en je gevraagd op ons kantoor te verschijnen voor een gesprek.
Helaas heb je niet gereageerd op onze brief. Je bent ook telefonisch niet bereikbaar.
Op 27 juni ben je gebeld door onze arbodienst. Je was helaas ook niet bereikbaar voor onze arbodienst en heb je ook niet gereageerd op haar telefoontje.
Ik verzoek je nogmaals direct na ontvangst van deze brief te reageren en met mij contact op te nemen. Anders overtreedt je bij ons bedrijf geldende regels.
Mocht u ondanks deze laatste waarschuwing toch onbereikbaar zijn, dan staat ons niet anders dan je het ontslag op staande voet te verlenen.
Deze brief wordt aangetekend naar je huisadres gestuurd.’
2.7
Op 28 juni 2019 heeft de gemachtigde van [verzoekster] contact opgenomen met [verweerster] en zich namens [verzoekster] op het standpunt gesteld dat vanwege een arbeidsconflict een gesprek in aanwezigheid van een mediator dient plaats te vinden. In de daaropvolgende mailwisseling is [verzoekster] akkoord gegaan met een gesprek in aanwezigheid van [naam 2] , een medewerker van [verweerster] . [naam 2] heeft vervolgens het volgende aan de gemachtigde van [verzoekster] bericht:
‘In mijn telefonisch gesprek heeft mevrouw [verzoekster] aangegeven dat ze vandaag en morgen niet in de gelegenheid is voor een gesprek.
Ik heb voorgesteld om het gesprek voort te zetten in de week van 15 juli waarvoor ik zelf op 12 juli telefonisch contact zal opnemen voor het maken van een afspraak.
De locatie en tijd van de afspraak zal i.o.m. mevrouw [verzoekster] bepaald worden.’
2.8
Op 10 juli 2019 heeft [naam 3] , eveneens een medewerker van [verweerster] , een mail gestuurd aan [verzoekster] waarin is vermeld:
‘Beste [verzoekster] ,
In verband met de vakantieperiode van [naam 2] neem ik de zaak over.
Graag nodig ik je morgen uit voor een gesprek in onze algemene vergaderruimte op de begaande grond van de schoutentoren. Dit kan in de ochtend of eventueel in de middag.
Ik hoor graag welk dagdeel jou voorkeur heeft? Indien je jouw advocaat wil meenemen is dat uiteraard geen probleem.
Mocht je nog vragen hebben dan hoor ik dat graag.’
2.9
De gemachtigde van [verzoekster] heeft in reactie op deze brief namens [verzoekster] aangegeven dat hij de uitnodiging met [verzoekster] heeft besproken, maar dat zij door de huisarts is verwezen naar een psycholoog en dat zij is geadviseerd volstrekte rust te nemen, zodat zij gezien haar gezondheid niet in staat is in te gaan op de uitnodiging.
2.1
In de daaropvolgende e-mailwisseling tussen de gemachtigde van [verzoekster] en [verweerster] heeft [verweerster] zich op het standpunt gesteld dat [verzoekster] niet ziek is en dat zij niet bereikbaar is voor [verweerster] . [verweerster] heeft op 11 juli 2019 gedreigd met een loonstop en heeft de loonstop een dag later, op 12 juli 2019, geëffectueerd per 17 juli 2019. Op 1 augustus 2019 heeft [verweerster] gedreigd met een ontslag op staande voet indien [verzoekster] niet dezelfde week een afspraak zou maken om het oppakken van haar werkzaamheden te bespreken. De gemachtigde van [verzoekster] heeft aangegeven dat [verzoekster] ziek is en dat, indien [verweerster] een andere mening is toegedaan, de aangewezen weg is om haar door een bedrijfsarts te laten onderzoeken. Daarnaast heeft hij verzocht het loon door te betalen.
2.11
Op 1 augustus 2019 heeft [verzoekster] een uitnodiging ontvangen voor het spreekuur van de bedrijfsarts op 19 augustus 2019 om 17.00 uur. Hierna heeft de gemachtigde van [verzoekster] aan [verweerster] te kennen gegeven dat een gesprek over werkhervatting zijns inziens niet zinvol is voorafgaand aan dit gesprek.
2.12
Op 8 augustus 2019 heeft [verweerster] per brief medegedeeld dat [verzoekster] per 6 augustus 2019 op staande voet is ontslagen. De inhoud van de brief luidt als volgt.
‘Met deze brief nogmaals bevestig ik dat je per 6 augustus 2019 op staande voet ontslagen bent. De reden hiervoor is als volgt:
Ik had je per direct na jouw werkweigering op 27 mei 2019 kunnen ontslaan.
Ik heb jouw situatie alsnog toen aangemeld bij onze Arbodienst om te zoeken aar vreedzame oplossing.
Arbodienst heeft met jou telefonisch gesprekken gevoerd waaruit ook bleek dat je conflict hebt met de werkgever.
(…)
Ik heb meerdere pogingen gedaan om met je in contact te komen, helaas ben je sindsdien niet meer bereikbaar voor de werkgever.
Ik heb je op 31 juli 2019 schriftelijk verzocht voor 6 augustus 2019 met de werkgever in contact te komen jouw werkzaamheden te kunnen hervatten anders zou je per ingang direct ontslagen worden.
Deze omstandigheden vormen een dringende reden tot ontslag op staande voet volgens artikel 7:678 BW. Op grond daarvan beëindig ik uw arbeidsovereenkomst per 6 augustus 2019.
(…)
P.S. De arboartsafspraak voor 19 augustus 2019 was (…) per abuse gemaakt , daarom is de afspraak ook per direct geanuleerd. (…)’

3.Het verzoek en de grondslag daarvan

3.1
[verzoekster] heeft verzocht [verweerster] te veroordelen tot het betalen van achterstallig loon vanaf 17 juli 2019 tot aan de ontslagdatum, te vermeerderen met de wettelijke verhoging, tot het betalen van een bedrag van € 6.796,87 bruto, zijnde de vergoeding gelijk aan het bedrag dat [verzoekster] aan loon zou hebben ontvangen gedurende de periode dat de arbeidsovereenkomst zou hebben voortgeduurd bij regelmatige opzegging, alsmede tot een bedrag van € 5.000,- aan billijke vergoeding. [verzoekster] heeft daarnaast verzocht [verweerster] te veroordelen tot het verstrekken van deugdelijke bruto/netto specificaties ter zake de te betalen bedragen, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag. Tot slot heeft [verzoekster] verzocht [verweerster] te veroordelen tot het betalen van wettelijke rente over de toe te wijzen bedragen en tot het betalen van de proceskosten vermeerderd met rente.
3.2
[verzoekster] heeft aan haar verzoek ten grondslag dat [verweerster] ten onrechte een loonstop heeft opgelegd. Zij was ziek en derhalve niet in staat om aan de herhaalde verzoeken van [verweerster] te voldoen. Daarnaast is er steeds contact geweest met de gemachtigde van [verzoekster] , zodat niet gezegd kan worden dat zij niet bereikbaar was voor haar werkgever. Om diezelfde reden is ook geen sprake van een dringende reden voor het gegeven ontslag op staande voet, zodat [verzoekster] aanspraak maakt op de gefixeerde schadevergoeding en een billijke vergoeding. Op grond van artikel 7:625 BW is [verweerster] de wettelijke verhoging verschuldigd en op grond van artikel 6:119 BW de rente, aldus nog steeds [verzoekster] .

4.Het verweer

4.1
[verweerster] heeft tot afwijzing van de verzoeken van [verzoekster] geconcludeerd. Hiertoe heeft [verweerster] het volgende gesteld.
4.2
[verzoekster] moet ten aanzien van haar loonvordering tot aan de ontslagdatum niet-ontvankelijk worden verklaard omdat wordt betwist dat [verzoekster] ziek was en [verzoekster] geen deskundigenverklaring van het UWV heeft gevraagd, aldus [verweerster] . [verzoekster] was niet ziek zodat zij geen recht heeft op loon omdat zij niet heeft gewerkt.
4.3
Het ontslag op staande voet is terecht is gegeven. [verzoekster] was niet ziek en er is dus sprake van werkweigering. Het stelselmatig onttrekken aan de pogingen van de werkgever om in contact te komen en lange tijd niet bereikbaar zijn, levert een dringende reden voor ontslag op. De gefixeerde schadevergoeding is niet verschuldigd. Daarnaast heeft [verzoekster] zich nimmer bereid verklaard de arbeid te verrichten. Er wordt in dit verband een beroep op matiging gedaan omdat de vergoeding gelet op het korte dienstverband anders buitensporig zou zijn.
De gevorderde billijke vergoeding is buitensporig.

5.De beoordeling

5.1
Nu het belangrijkste deel van de verzoeken van [verzoekster] samenhangt met het ontslag op staande voet, zullen deze verzoeken eerst wordt besproken. Ter discussie staat of sprake is geweest van een dringende reden voor ontslag. Bij de beoordeling van de vraag of van een dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de eerste plaats te worden betrokken de aard en ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals de leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet zou hebben. Voor de beoordeling van de vraag of het door [verweerster] aan [verzoekster] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is, zijn de aan [verzoekster] in de brief van 8 augustus 2019 opgegeven redenen maatgevend en wordt het geschil afgebakend door de op die datum aan de werknemer medegedeelde verwijten.
5.2
De verwijten die [verweerster] [verzoekster] heeft gemaakt, zijn kort gezegd werkweigering op 27 mei 2019 en het zich niet bereikbaar en/of beschikbaar houden voor de werkgever. Ten aanzien van de gestelde werkweigering, staat vast dat [verzoekster] aanvankelijk heeft aangegeven met de verstrekte opdracht aan de slag te zullen gaan. Kort daarop heeft zij echter laten weten inhoudelijk moeite te hebben met de aard van de opdracht. Dat [verweerster] het weigeren van de opdracht op dat moment heeft opgevat als werkweigering, zodanig dat voor haar aanleiding bestond [verzoekster] op staande voet te ontslaan, blijkt niet uit de overgelegde stukken. Er is geen correspondentie tussen 27 mei 2019 en 28 juni 2019 waaruit volgt dat [verweerster] in die periode inhoudelijk is ingegaan op de e-mail van 27 mei 2019 waarin [verzoekster] heeft aangegeven de opdracht te weigeren en wat daarvan de reden was. In een later stadium heeft dhr. [naam 1] bovendien aangegeven dat marketingwerkzaamheden met betrekking tot een erotische inhoud in strijd is met de geode zeden en gesteld dat het mogelijk was geweest om [verzoekster] andere werkzaamheden te laten verrichten, hetgeen niet overeenstemt met de stelling van [verweerster] dat zij [verzoekster] al op 27 mei 2019 had kunnen ontslaan. Dit levert dan ook geen dringende reden op. Los daarvan is in dit verband ook niet voldaan aan de eis van onverwijldheid, nu [verweerster] [verzoekster] pas twee maanden na dit voorval heeft ontslagen.
5.3
Ook ten aanzien van het zich niet bereikbaar en/of beschikbaar houden voor werk of de werkgever, moet worden geconcludeerd dat geen sprake is van een dringende reden. Tussen 27 mei 2019 en 28 juni 2019 is gesteld, noch gebleken dat [verweerster] (vergeefs) heeft geprobeerd contact te leggen met [verzoekster] . In juni heeft [verzoekster] contact gehad met de Arbodienst. Vanaf 28 juni 2019 heeft de gemachtigde van [verzoekster] namens haar veelvuldig contact gehad met [verweerster] . Alleen daarom al kan niet gezegd worden dat [verzoekster] niet bereikbaar was. Dat het in de periode van 28 juni 2019 tot 6 augustus 2019 niet is gekomen tot een gesprek tussen [verzoekster] en [verweerster] en eventuele werkhervatting is mede te wijten aan omstandigheden die voor rekening en risico van [verweerster] komen. De gemachtigde van [verzoekster] heeft vrijwel direct aangegeven een gesprek te willen in aanwezigheid van een vertrouwenspersoon of mediator. Partijen hadden daarover overeenstemming bereikt, door af te spreken dat een gesprek plaats zou vinden in de week van 15 juli 2019 in aanwezigheid van [naam 2] op een plek nader te bepalen door [verzoekster] . Enkele dagen voor 15 juli 2019 heeft [verweerster] echter vervolgens zonder overleg en zonder toelichting medegedeeld dat [naam 2] zou worden vervangen door [naam 3] en verzocht om direct de volgende dag in gesprek te gaan. Dat is geen redelijk voorstel in het licht van de daaraan voorafgaande correspondentie en gemaakte afspraken. In de twee dagen daarna heeft [verweerster] gedreigd met een loonstop en die loonstop ook direct geëffectueerd. Een korte tijd daarna heeft [verweerster] gedreigd met een ontslag op staande voet, hetgeen de verhoudingen alleen maar verder op scherp heeft gezet. Naar het oordeel van de kantonrechter is het dan ook in overwegende mate aan [verweerster] te wijten dat het niet tot een gesprek en werkhervatting is gekomen.
5.4
Nu geen van de aangevoerde redenen als dringende redenen kan worden aangemerkt, is de conclusie dat geen sprake is van rechtsgeldig ontslag op staande voet. De arbeidsovereenkomst is dan ook in strijd met lid 1 van artikel 7:677 BW opgezegd, zodat [verweerster] op grond van artikel 7:677 lid 4 BW aan [verzoekster] een vergoeding verschuldigd is gelijk aan het loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst geduurd zou hebben indien deze van rechtswege zou zijn geëindigd, in dit geval tot 7 januari 2019.
Voor het matigen van deze vergoeding ziet de kantonrechter geen aanleiding. Het enkele feit dat het om een kort dienstverband gaat, is hiervoor onvoldoende. Nu voor het overige door [verweerster] geen omstandigheden zijn gesteld die billijken dat deze vergoeding gematigd zou moeten worden, zal aan het verzoek tot matigen voorbij worden gegaan. De vergoeding zal in verband met dubbeltellingen in de vordering worden toegewezen in de vorm van het loon over de periode van 6 augustus 2019 tot 7 januari 2020. De wettelijke rente zal op grond van artikel 7:686a lid 1 BW worden toegewezen vanaf 6 augustus 2019.
5.5
Ten aanzien van het verzoek een billijke vergoeding toe te kennen, wordt als volgt overwogen. Uit artikel 7:681 lid 1 sub a BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Gelet op de wetsgeschiedenis is (ook) in het kader van artikel 7:681 lid 1 sub a BW voor toekenning van een billijke vergoeding ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever vereist is, maar is in een geval als bedoeld in dat artikel reeds invulling gegeven aan de ernstige verwijtbaarheid, als de werkgever de voor een rechtsgeldig ontslag geldende voorschriften niet heeft nageleefd en in strijd met artikel 7:671 heeft opgezegd, zoals hier het geval is.
5.6
De billijke vergoeding dient te worden bepaald op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de bijzondere omstandigheden van het geval. Zoals de Hoge Raad in zijn uitspraak van 30 juni 2017 inzake New Hairstyle (ECLI:NL:HR:2017:1187) heeft overwogen gaat het er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen door de werkgever. Bij het vaststellen van de vergoeding komt het aan op alle omstandigheden van het geval.
5.7
[verzoekster] verzoekt zonder enige nader toelichting een billijke vergoeding van € 5.000,- bruto. Gesteld noch gebleken is echter welke feiten en/of omstandigheden naast het volledig compenseren van het loonverlies tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, dienen mee te wegen bij het bepalen van de hoogte van deze vergoeding. Dit had naar het oordeel van de kantonrechter wel op de weg van [verzoekster] gelegen. Nu zij dit heeft nagelaten kan de billijke vergoeding niet worden begroot en dient dit onderdeel van de vordering afgewezen te worden.
5.8
Tot slot dient beoordeeld te worden of [verzoekster] aanspraak kan maken op het salaris van 17 juli 2019 tot aan het ontslag op staande voet. Het verweer dat [verzoekster] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in verband met het ontbreken van een UWV-verklaring, faalt. Hoewel er discussie is tussen partijen over de vraag of [verzoekster] arbeidsongeschikt was door ziekte in de zin van 7:629 BW, staat vast dat tussen partijen een conflict met elkaar hadden. Uit de brief van [verzoekster] van 24 mei 2019 alsmede uit de nadien door haar gemachtigde verstuurde e-mailberichten blijkt voldoende dat [verzoekster] zich op grond van (dreigende) psychische of lichamelijke klachten niet in staat achtte om haar werkzaamheden te verrichten. Bij situatieve arbeidsongeschiktheid is de vraag in hoeverre de werknemer zijn werkzaamheden niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. In dit geval heeft [verweerster] aanvankelijk wel de arbodienst ingeschakeld, maar heeft zij daarna onvoldoende concrete actie ondernomen om te verhoudingen te normaliseren. Evenmin heeft zij de Arboarts een controle laten uitoefenen. De onder 5.3 omschreven handelingen van [verweerster] hebben de verstoring van de arbeidsverhouding juist in stand gehouden. In het licht van deze omstandigheden is de kantonrechter van oordeel dat het niet verrichten van arbeid in redelijkheid voor rekening van [verweerster] komt en [verzoekster] recht heeft op doorbetaling van het volledige loon en aan haar niet tegen kan worden geworpen niet over een verklaring van een deskundige van het UWV te beschikken. Deze vordering (eveneens in verband met dubbeltellingen in de vordering) wordt toegewezen als hierna vermeld. De niet weersproken wettelijke verhoging over het achterstallige loon en de rente zal eveneens worden toegewezen.
5.9
[verweerster] zal daarnaast worden veroordeeld tot het verstrekken van deugdelijke bruto/netto specificaties zoals verzocht door [verzoekster] . De dwangsom zal worden gematigd tot € 5.000,00. [verweerster] zal tot slot, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.

6.De beslissing

De kantonrechter:
  • veroordeelt [verweerster] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verzoekster] te voldoen het overeengekomen salaris van € 1.480,80 bruto per maand, over de periode vanaf 17 juli 2019 tot 6 augustus 2019, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, dit alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van verschuldigdheid tot de dag der voldoening;
  • veroordeelt [verweerster] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verzoekster] te voldoen
het bedrag gelijk aan het totaal aan overeengekomen salaris van € 1.480,80 bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, over de periode vanaf 6 augustus 2019 tot 7 januari 2020, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 6 augustus 2019 tot de dag der voldoening;
  • veroordeelt [verweerster] om ter zake bovenstaande betalingen aan [verzoekster] een deugdelijke bruto/netto specificatie te verstrekken op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag dat [verweerster] hiermee na betekening van deze beschikking in gebreke blijft, met een maximum van € 5.000,-;
  • veroordeelt [verweerster] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [verzoekster] vastgesteld op € 486,- aan griffierecht en € 721,- aan salaris gemachtigde;
  • verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad en wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Verkerk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
31945