In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 29 november 2019 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure tussen een werkneemster en haar werkgever. De werkneemster, die op 7 januari 2019 in dienst trad, werd op 6 augustus 2019 op staande voet ontslagen wegens vermeende werkweigering. De werkneemster had eerder aangegeven zich niet prettig te voelen bij de werkzaamheden die haar waren opgedragen en had zich ziek gemeld. De werkgever stelde dat de werkneemster niet bereikbaar was en dat haar werkweigering een dringende reden voor ontslag vormde. De kantonrechter oordeelde echter dat de werkgever niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van werkweigering en dat de werkneemster niet onbereikbaar was geweest. De rechter concludeerde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was en dat de werkneemster recht had op doorbetaling van haar salaris tot het einde van het tijdelijke dienstverband. De kantonrechter wees de vordering tot een billijke vergoeding af, omdat de werkneemster niet had aangetoond dat er sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De werkgever werd veroordeeld tot het betalen van achterstallig loon, wettelijke verhogingen en rente, evenals de kosten van de procedure.