ECLI:NL:RBROT:2019:9514

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 december 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
ROT 19/3741
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van niet-gemelde inkomsten uit leningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De eiser ontving sinds 14 september 2016 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). De verweerder heeft de bijstandsuitkering van eiser herzien over verschillende periodes en een bedrag van € 870,- aan teveel verstrekte bijstand teruggevorderd. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de bijschrijvingen op zijn bankrekening afkomstig zijn van leningen en dus niet als inkomen moeten worden aangemerkt.

De rechtbank heeft overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bijschrijvingen daadwerkelijk afkomstig zijn van leningen. De rechtbank benadrukt dat een geldlening in beginsel als inkomen wordt beschouwd en dat eiser de verplichting had om deze bij verweerder te melden. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen bijstand heeft ontvangen in de maanden waarin de bijschrijvingen plaatsvonden, maar dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat deze bedragen als leningen moeten worden gekwalificeerd.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard voor wat betreft de intrekking van het primair besluit I, maar heeft de beslissing op bezwaar voor het overige in stand gelaten. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/3741

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. C.C.M. Welten,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. R.J.M. Codrington.

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2018 (primair besluit I) heeft verweerder eisers bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) herzien over de periode van 1 december 2017 tot en met 30 april 2018 en over deze periode een bedrag van € 870,- aan teveel verstrekte bijstand teruggevorderd.
Bij besluit van 25 juni 2018 (primair besluit II) heeft verweerder, onder intrekking van primair besluit I, eisers bijstandsuitkering op grond van de Pw herzien over de periode van
1 april 2017 tot en met 31 december 2017 en over deze periode een bedrag van € 870,- aan teveel verstrekte bijstand van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 28 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt sinds 14 september 2016 een bijstandsuitkering. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft eiser, op verzoek van verweerder, bankafschriften ingeleverd over de periode van 1 januari 2017 tot en met 18 januari 2018. Op die bankafschriften bleek over de periode 1 april tot en met 31 december 2017 van bijschrijvingen afkomstig van een derde en van stortingen op eigen rekening.
2. Volgens verweerder zijn deze stortingen en bijschrijvingen niet gemeld en gelden zij als inkomsten, toegerekend aan de maanden waarin ze hebben plaatsgehad. Een dringende reden om van terugvordering af te zien is er volgens verweerder niet
3. Eiser bestrijdt dit. In de maanden september tot en met december 2017 heeft hij geen bijstand ontvangen. Verweerder heeft hem over die maanden een maatregel van maandelijks 100% van de uitkering opgelegd. Over die maanden was hij aangewezen op geldleningen om in zijn bestaan te voorzien. Die leningen kunnen daarom niet als inkomen worden gezien. Deze beroepsgrond faalt.
3.1.
In beginsel is een geldlening inkomen en moet als gevolg daarvan ten onrechte genoten bijstand worden terugbetaald. Een uitzondering kan gelegen zijn in het feit dat iemand geen uitkering ontvangt en ook geen enkele andere inkomensbron heeft. Dat moet betrokkene dan wel aannemelijk maken en ook moet aannemelijk worden gemaakt dat van een geldlening sprake is geweest. In elk geval het laatste is niet gebeurd, zoals hierna wordt uitgelegd.
4. Eiser voert als beroepsgrond aan dat de stortingen/bijschrijvingen, in elk geval voor een bedrag van €650,-, teruggaan op leningen en dat verweerder dat ten onrechte heeft miskend. Deze beroepsgrond faalt.
4.1.
Enkel de verklaring van eiser zelf en/of de verklaring achteraf, schriftelijk of mondeling als getuige, van een derde persoon dat aan eiser geld is geleend en dat dat is of zal worden terugbetaald is in het algemeen onvoldoende. In het algemeen zal een en ander ook nog moeten vastliggen in een schriftelijke leenovereenkomst die bij het aangaan van de lening (en niet achteraf veel later) is opgesteld en waaruit blijkt wie de partijen zijn, hoeveel wordt geleend, hoe het wordt uitgekeerd, hoe en wanneer wordt terugbetaald en hoeveel rente zal zijn verschuldigd.
4.2.
Tijdens de behandeling van zijn bezwaarschrift heeft eiser een schriftelijke leenovereenkomst overgelegd waarin een bedrag van €650,- wordt genoemd. De overeenkomst is gedateerd op 1 september 2017, maar of deze ook echt op die datum is gesloten is twijfelachtig. Eiser heeft in het gesprek op 24 januari 2018, volgens het verslag dat daarvan gemaakt is, immers verklaard dat hij voor dit bedrag geen leenovereenkomst heeft gesloten. Weliswaar ontkent eiser die verklaring later, maar dat is onvoldoende om te twijfelen aan de inhoud van de rapportage heronderzoek. Eiser heeft de inhoud van het rapport ook pas in beroep betwist en heeft pas na de hoorzitting in bezwaar de leenovereenkomst overgelegd, terwijl verweerder reeds tijdens het heronderzoek, te weten in de brieven van 12 januari 2018 en 3 mei 2018 heeft verzocht om een verklaring van de persoon die het geld op eisers bankrekening heeft overgemaakt. Ook is het de rechtbank opgevallen dat de leenovereenkomst 31 december 2018 zowel noemt als uiterste datum waarop het bedrag aan eiser kan worden uitbetaald als waarop eiser alles moet hebben terugbetaald. Dat roept vraagtekens op.
5. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de bijschrijvingen en contante stortingen terecht heeft aangemerkt als inkomsten van eiser die op de aan hem verleende bijstand in mindering moeten worden gebracht. Door van de ontvangst van deze bedragen geen melding te maken bij verweerder, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het had eiser naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de bijschrijvingen en stortingen van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand en dat hij deze bij verweerder moest melden. Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw was verweerder dan ook gehouden om het recht op bijstand van eiser te herzien. Hieruit vloeit tevens voort dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw verplicht was de ten onrechte verleende bijstand van eiser terug te vorderen. Tegen de terugvordering zijn door eiser geen beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
6. Gelet op het feit dat verweerder primair besluit I heeft ingetrokken en een nieuwe beslissing heeft genomen, waarin de referteperiode is aangepast, had het bezwaar van eiser voor zover gericht tegen primair besluit I, in plaats van ongegrond niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Het beroep is dus in zoverre gegrond, de beslissing op bezwaar moet in zoverre worden vernietigd en de rechtbank zal in zoverre zelf in de zaak voorzien. Voor het overige blijft de beslissing op bezwaar in stand.
7. We ziet de rechtbank in het voorgaande aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank ziet ook aanleiding verweerder (deels) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpr) op € 1.024,- (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 0,5). Bij het bepalen van de wegingsfactor heeft de rechtbank artikel 2, derde lid, van het Bpr toegepast. Het gebrek dat de rechtbank hiervoor in 6. heeft benoemd heeft voor partijen in hun geschil immers geen rol van betekenis gespeeld.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover gericht op primair besluit I;
- zelf in de zaak voorziende: verklaart het bezwaar voor zover gericht tegen primair besluit I niet ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.024,-
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Huis-Grondman, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 6 december 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.