In deze zaak heeft de besloten vennootschap RENSEN-DRIESSEN SHIPBUILDING B.V. (hierna: RDS) een kort geding aangespannen tegen [gedaagde 1] c.s. met als doel het opheffen van een conservatoir beslag dat door [gedaagde 1] c.s. op de bankrekeningen van RDS was gelegd. Het beslag was gelegd ter verzekering van een vordering van [gedaagde 1] c.s. die voortvloeit uit een bouwovereenkomst voor de bouw van een chemicaliëntanker. RDS stelt dat het beslag onterecht is gelegd, omdat de vordering van [gedaagde 1] c.s. ondeugdelijk is en dat zij niet volledig is geïnformeerd over de feiten die aan het beslag ten grondslag liggen.
De voorzieningenrechter heeft de procedure in kort geding behandeld, waarbij RDS primair vorderde dat het beslag zou worden opgeheven en subsidiair dat [gedaagde 1] c.s. zou worden veroordeeld tot het stellen van zekerheid. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vordering van [gedaagde 1] c.s. niet in zijn geheel ondeugdelijk is, maar dat er wel twijfels zijn over een deel van de vordering. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het belang van [gedaagde 1] c.s. bij handhaving van het beslag zwaarder weegt dan het belang van RDS bij opheffing van het beslag. Daarom is de primaire vordering afgewezen.
Echter, de subsidiaire vordering van RDS om zekerheid te stellen is toegewezen. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat [gedaagde 1] c.s. het beslag moet opheffen tegen afgifte van een bankgarantie van € 750.000,-. Tevens is [gedaagde 1] c.s. veroordeeld in de proceskosten van RDS, omdat zij artikel 21 Rv heeft geschonden door de voorzieningenrechter niet volledig te informeren over de feiten die relevant zijn voor de vordering.