ECLI:NL:RBROT:2019:9269

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
19/1142
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om moratorium op basis van artikel 287b Faillissementswet wegens onvoldoende financiële middelen en huurachterstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 augustus 2019 uitspraak gedaan in een verzoekschrift ex artikel 287b, eerste lid, van de Faillissementswet (Fw). Verzoeker had op 5 augustus 2019 een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen, waarbij hij verzocht om een moratorium van zes maanden om te voorkomen dat verweerster, Stichting Woonbron, het vonnis van 7 juni 2019 tot ontruiming van zijn woonruimte ten uitvoer zou leggen. Verzoeker stelde dat hij slachtoffer was van bankpasfraude en dat hij daardoor tijdelijk niet in staat was om de huur te betalen. Tijdens de zitting werd echter duidelijk dat verzoeker geen aangifte had gedaan van de vermeende fraude en dat de huurachterstand al was ontstaan voordat de fraude plaatsvond. Verweerster stelde dat de huurachterstand tot en met augustus 2019 € 4.941,72 bedroeg en dat verzoeker onvoldoende had gedaan om de achterstand in te lopen. De rechtbank oordeelde dat er geen voldoende aannemelijk bewijs was dat verzoeker op korte termijn in staat zou zijn om de huur te betalen. De rechtbank weegt het belang van verzoeker om in de huurwoning te blijven tegen het belang van verweerster om het vonnis tot ontruiming uit te voeren. Gezien de omstandigheden, waaronder de langdurige huurachterstand en het gebrek aan bewijs van financiële middelen, heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. Tevens werd verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, met de mogelijkheid om in de toekomst een nieuw verzoek in te dienen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
voorlopige voorziening ex artikel 287b Faillissementswet: afwijzing
toepassing schuldsaneringsregeling: niet-ontvankelijk
rekestnummers: [nummer]
uitspraakdatum: 15 augustus 2019
[verzoeker],
[adres]
[woonplaats] ,
verzoeker.

1.De procedure

Verzoeker heeft op 5 augustus 2019, met een verzoekschrift ex artikel 284 Faillissementswet (Fw), een verzoekschrift ex artikel 287b, eerste lid, Fw ingediend, waarin wordt gevraagd om een voorlopige voorziening bij voorraad.
In het vonnis van deze rechtbank van 5 augustus 2019 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 8 augustus 2019.
Ter zitting van 8 augustus 2019 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoeker;
  • mevrouw K. El Joghrafi, werkzaam bij Advocatenkantoor El Joghrafi
  • de heer M. El Joghrafi, werkzaam bij JM Bewind & Mediation
  • mevrouw [naam] , werkzaam bij Flanderijn Gerechtsdeurwaarders, namens Stichting Woonbron (hierna: verweerster).
Verweerster heeft voorafgaand aan de zitting aan de rechtbank een verweerschrift toegezonden.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden.

2.Het verzoek

Het verzoek strekt ertoe op grond van artikel 287b, eerste lid, Fw, gedurende een termijn van zes maanden bij uitspraak een voorlopige voorziening te treffen en verweerster te verbieden het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 7 juni 2019 tot ontruiming van de woonruimte van verzoeker ten uitvoer te leggen.
De advocaat heeft ter terechtzitting verklaard dat thans de lopende huurtermijnen niet worden betaald. Volgens de advocaat was verzoeker bij met de huurbetalingen tot het moment van de bankpasfraude. De advocaat heeft verklaard dat verzoeker van 9 november 2018 tot en met 12 februari 2019 zonder bankpas in het buitenland verbleef. In deze periode (november 2018) is verzoeker slachtoffer geworden van bankpasfraude, aldus de advocaat. Zowel verzoeker als zijn advocaat hebben ter zitting verklaard dat er geen aangifte van de bankpasfraude is gedaan. De advocaat heeft verklaard dat de bankrekening van verzoeker op 8 maart 2019 is opgeheven door de Rabobank. De advocaat heeft een kort geding aanvraag ingediend om het geld dat nog op de bankrekening stond uit te laten betalen door Rabobank en de EVA-registratie te verwijderen. Dit kan ongeveer zes weken duren. De Sociale Verzekeringsbank, Belastingdienst en het pensioenfonds kunnen geen geld overmaken wegens het ontbreken van een bankrekeningnummer. Daarnaast heeft de advocaat verklaard een beroep te hebben gedaan op het Noodfonds voor een bijdrage van maximaal € 2.000,-.

3.Het verweer

De gemachtigde van verweerster heeft in haar verweerschrift gesteld dat de huurachterstand berekend tot en met augustus 2019 € 4.941,72 bedraagt. De laatste betaalde huur betrof september 2018. Daarnaast heeft verweerster gesteld dat het voor haar volstrekt onduidelijk is of verzoeker aangifte van de vermeende bankpasfraude heeft gedaan. Bij verweerster ontbreekt het vertrouwen dat verzoeker de lopende huurtermijnen kan (blijven) betalen. Verzoeker heeft voldoende kansen gehad om de achterstand middels een betalingsregeling in te lopen.
Verweerster heeft ter zitting verklaard dat zij op 5 augustus 2019 een e-mail van de advocaat met betrekking tot het Noodfonds heeft ontvangen. Verweerster heeft echter geen betaling ontvangen. Daarnaast heeft verweerster ter zitting verklaard twijfels te hebben omtrent de bankpasfraude, nu verzoeker hiervan geen aangifte heeft gedaan. Tevens heeft verweerster opgemerkt dat de bankpasfraude dateert van halverwege november 2018, terwijl de lopende huurtermijnen al sinds oktober 2018 niet worden voldaan.

4.De beoordeling

Allereerst dient te worden beoordeeld of sprake is van een bedreigende situatie zoals dwingend is voorgeschreven in artikel 287b, tweede lid, Fw. Nu verzoeker een kopie van het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 7 juni 2019 tot ontruiming van de woonruimte van verzoeker en een kopie van het exploot van 26 juli 2019 heeft overgelegd waarin wordt aangekondigd dat verweerster op 6 augustus 2019 zal overgaan tot ontruiming van de woning van verzoeker, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bedreigende situatie.
De wetgever heeft met een moratorium beoogd om een schuldenaar bij een – dreigende – executie een adempauze te bieden opdat de schuldenaar in staat wordt gesteld om met zijn schuldeisers een regeling van zijn schulden overeen te komen.
Artikel 287b Fw bevat geen criterium op grond waarvan kan worden beslist of de voorlopige voorziening dient te worden toegewezen dan wel afgewezen. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij de voorziening zoals genoemd in artikel 287, vierde lid, Fw waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen het belang van verzoeker enerzijds en de schuldeiser, in dit geval verweerster, anderzijds.
Het belang van verzoeker bestaat erin dat hij in de huurwoning kan blijven wonen en dat het minnelijk schuldhulpverleningstraject door verzoeker kan worden doorlopen.
Het belang van verweerster bestaat erin dat zij het vonnis van 7 juni 2019 ten uitvoer kan leggen.
Verweerster heeft aannemelijk gemaakt dat de lopende huurtermijnen vanaf oktober 2018 niet meer zijn voldaan. De huurachterstand is na dagvaarding bijna verdriedubbeld. Verzoeker heeft van verweerster voldoende tijd en kansen gekregen om tot een oplossing voor de huurachterstand te komen.
De advocaat van verzoeker heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op korte termijn geld beschikbaar is om de lopende huurtermijnen te voldoen. De kortgedingprocedure over de terugvordering van het geld bij de Rabobank kan nog enige tijd in beslag nemen en de uitkomst daarvan staat allerminst vast. De advocaat heeft hiervan geen stukken ter onderbouwing overgelegd. Daarnaast is er geen (schriftelijke) beslissing van het Noodfonds overgelegd waaruit blijkt dat een bedrag van € 2.000,- is of zal worden toegekend. De huur is gedurende langere tijd niet betaald en verzoeker is ook momenteel, ondanks het beschermingsbewind, niet in staat om de huur te betalen.
Ten aanzien van de door en namens verzoeker gestelde bankpasfraude als oorzaak van de huurachterstand merkt de rechtbank op dat onweersproken vaststaat dat verzoeker voor de vermeende bankpasfraude (halverwege november 2018) al een huurachterstand had laten ontstaan door het niet betalen van de huur voor de maanden oktober en november 2018. Daarbij komt dat de gestelde gang van zaken rondom de bankpasfraude de rechtbank niet aannemelijk voorkomt: verzoeker zou - aldus zijn verklaring - zonder (zijn enige) bankpas twee maanden naar het buitenland zijn gegaan en vrijwel direct na zijn vertrek werd ongeveer € 10.000,- op zijn rekening gestort. Dit bedrag zou dezelfde dag door jonge personen van zijn rekening zijn opgenomen. Hoe deze personen aan de bankpas en pincode van verzoeker komen is onduidelijk gebleven. Van een diefstal of inbraak is niet gebleken en verzoeker heeft noch daarvan noch van de vermeende bankpasfraude aangifte gedaan.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het belang van verweerder zwaarder dient te wegen dan het belang van verzoekers. De verzochte voorziening zal dan ook worden afgewezen.
Nu het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zal zijn afgerond, zal verzoeker gelet op het bepaalde in artikel 285, eerste lid, sub f, in samenhang met artikel 287, tweede lid, Fw, ten aanzien van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ex artikel 284, tweede lid, Fw, niet-ontvankelijk worden verklaard. Zo nodig kan verzoeker te zijner tijd een nieuw verzoek indienen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek ex artikel 287b Fw af;
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek ex artikel 284, tweede lid, Fw.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.M. Los, rechter, en in aanwezigheid van B.G. van der Vlies, griffier, in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2019.