4.1.3.Beoordeling
Feiten 1 en 2 (poging moord en opzettelijke brandstichting)
4.1.3.1.
Eten en diazepam
Van belang is het antwoord op de vraag wie de diazepam door het eten van [naam aangever] heeft gedaan.
Zoals hiervoor is overwogen heeft de verdachte het eten thuis bereid, meegenomen naar de woning van [naam aangever] , daar het eten opgeschept en toen het bord aan [naam aangever] gegeven.
In de tas van de verdachte zijn twee betaalbewijsjes aangetroffen van een apotheek in Ridderkerk, van 23 mei 2017 en 16 juni 2017, beide keren voor onder andere twintig stuks diazepam. Uit de verklaring van de verdachte blijkt dat zij een recept van mei 2017 heeft afgehaald en vervolgens dezelfde medicijnen, onder andere twintig stuks diazepam, nogmaals heeft aangevraagd en afgehaald.
De verdachte heeft verklaard dat zij geen diazepam door het eten heeft gedaan. Zij heeft de mogelijkheid geopperd dat [naam aangever] dat zelf heeft gedaan. Voor die mogelijkheid heeft de rechtbank in het dossier geen enkele aanwijzing of aanknopingspunt gevonden. Sterker nog, de verdachte en [naam aangever] verklaren gelijkluidend over het bereiden en het opscheppen van het eten; dat heeft de verdachte gedaan. De verdachte heeft het bord daarna aan [naam aangever] gegeven die op de bank zat. [naam aangever] is gaan eten en de verdachte zat ook in de kamer. Het is niet voor te stellen dat [naam aangever] zelf diazepam door het eten zou hebben gedaan zonder dat de verdachte dat zou hebben opgemerkt, nog daargelaten de vraag waarom hij dat zou hebben gedaan.
4.1.3.2.
Tijdstip vertrek uit de woning
Ook van belang is het tijdstip waarop de verdachte de woning heeft verlaten. In de verhoren bij de politie heeft de verdachte steeds verklaard dat zij omstreeks 21:30 uur, dus ruim een uur vóór de brandmelding, is weggegaan.
Uit onderzoek van de politie blijkt dat die verklaring van de verdachte niet kan kloppen.
Zoals de verdachte later heeft bekend, heeft zij onder andere de iPhone van [naam aangever] meegenomen toen zij vertrok uit zijn woning. Na het aantreffen van die telefoon in de kofferbak van de auto van de verdachte, onder het matje naast het reservewiel, heeft de politie onderzoek gedaan in die telefoon. In de gezondheids-applicatie op die telefoon zit een stappenteller die tussen 22:29 en 22:36 uur 173 stappen heeft geregistreerd. De politie heeft vervolgens vastgesteld dat de afstand tussen de woning van [naam aangever] en de plek waar de verdachte haar auto had geparkeerd, kan worden afgelegd binnen die 173 stappen.
De politie heeft onderzoek gedaan naar de historische verkeersgegevens van de telefoon van de verdachte. Uit die gegevens blijkt dat haar telefoon omstreeks 22:33 uur een zendmast aanstraalde aan de Scherpenhoek te Rotterdam. De woning van [naam aangever] valt onder het bereik van die zendmast.
Bij onderzoek naar camerabeelden heeft de politie gezien dat er om 22:39 uur een felblauwe auto over de kruising van de Victor Hugoweg met de Spinozaweg, komend uit de richting van Slinge, in de richting van NS station Lombardijen reed. Die auto leek op een Peugeot 107. De verdachte reed in een felblauwe Peugeot 107 en heeft verklaard dat zij vaker over de Slinge en de Spinozaweg naar huis reed als zij bij [naam aangever] was geweest.
De politie heeft ook onderzoek gedaan naar de tijd die het kost om de afstand tussen de parkeerplaats bij de woning van [naam aangever] naar het kruispunt te rijden waar om 22:39 uur een felblauwe auto is vastgelegd. Afhankelijk van de gereden route kostte het de politie maximaal 4 minuten en 9 seconden. Toen zij de stopwatch inschakelden bij het verlaten van de woning van [naam aangever] , duurde het, met inbegrip van het naar beneden lopen via de trappen, 6 minuten en 15 seconden om naar het kruispunt te rijden waar de felblauwe auto is vastgelegd.
Het kenteken van de Peugeot 107 van de verdachte was [kentekennummer] . Dat kenteken is door verkeerscamera’s vastgelegd om 22:45 uur toen het voertuig over de Groeninx van Zoelenlaan te Rotterdam reed in de richting van Ridderkerk, waar de verdachte toen woonde.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de verdachte omstreeks 22:30 uur bij de woning van [naam aangever] is vertrokken, en niet omstreeks 21:30 uur zoals de verdachte aanvankelijk steeds heeft verklaard. Geconfronteerd met genoemde resultaten van het onderzoek door de politie, heeft de verdachte op 1 december 2017 verklaard dat het tijdstip van haar vertrek dan blijkbaar toch later is geweest.
Vastgesteld kan worden dat er nauwelijks tijd tussen het moment van vertrek van de verdachte uit de woning en de brandmelding heeft gezeten.
In het dossier zijn voorts geen aanwijzingen gevonden dat een derde de brand heeft gesticht of heeft kunnen stichten in die korte tijd. Gelet op deze omstandigheden moet de brand zijn aangestoken door de verdachte of door [naam aangever] zelf.
4.1.3.3.
Wie heeft de brand aangestoken?
De verdediging heeft betoogd dat [naam aangever] de brand zelf heeft aangestoken. Verzorgster [naam 1] heeft in het appartement alleen waargenomen dat de gordijnen in brand stonden. De verdediging heeft aangevoerd dat zij uit hoofde van haar functie getraind is en dat zij het daarom gezien zou moeten hebben als er daarnaast nóg een brandhaard in de woning was. Nu zij de brandhaard bij de kledingkast niet heeft gezien, betekent dat volgens de verdediging dat die brandhaard op dat moment nog niet was aangestoken. Uit de verklaring van de bevelvoerder van de brandweer, [naam brandweerman] , blijkt dat hij [naam aangever] alleen aantrof in het appartement toen hij daar arriveerde. Het kan dus niet anders zijn dan dat [naam aangever] zelf de tweede brandhaard heeft veroorzaakt. De eerste brandhaard kan volgens de verdediging zijn veroorzaakt door onvoorzichtigheid van [naam aangever] met een sigaret. Er is daarom volgens de verdediging onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
De rechtbank verwerpt dit verweer omdat het geschetste scenario onaannemelijk is en geen steun vindt in het dossier. [naam 1] heeft verklaard dat alleen het gordijn in brand stond toen zij in de woning was. Er kunnen hooguit enkele minuten hebben gezeten tussen het moment dat [naam 1] het appartement heeft verlaten en [naam brandweerman] het appartement heeft betreden. [naam brandweerman] heeft verklaard dat er toen geen rook meer in de woning stond en dat de kledingkast nog warm aanvoelde. Dit dwingt echter niet tot de conclusie dat [naam aangever] de brand bij de kledingkast zelf heeft aangestoken. Mogelijk was die brandhaard al gedoofd toen [naam 1] binnenkwam, of heeft zij in de hectiek en door rook, die brandhaard over het hoofd gezien.
Het is bovendien ook niet aannemelijk dat [naam aangever] de brand bij de kledingkast heeft aangestoken, dit al vanwege de toestand waarin hij verkeerde. [naam aangever] maakte op [naam brandweerman] een erg verwarde indruk, alsof hij net wakker was. [naam brandweerman] heeft daarom zelfs een ambulance ter plaatse laten komen voor [naam aangever] . [naam 1] heeft zijn toestand als volgt omschreven “Ik zag dat de man erg wankelde en dat hij zijn ogen half dicht had. De man zag er erg slaperig uit. Toen we hem vroegen wat er aan de hand was, snapte hij er helemaal niks van. Hij had geen idee wat er aan de hand was, waarschijnlijk omdat hij net wakker was. Ik verstond hem ook nauwelijks, hij sprak erg zacht. Wel verstond ik dat hij zei dat hij lag te slapen. Ik zag achter de man dat de hele kamer vol met rook stond.”
De rechtbank is van oordeel dat het in de korte tijd tussen het vertrek van [naam 1] en de komst van [naam brandweerman] , zeker voor een verward en slaapdronken persoon, niet mogelijk is geweest om met benzine brand te stichten bij de kledingkast, waardoor schade werd veroorzaakt aan de kledingkast, de vloer en aan de stofzuiger die naast de kast stond. Die brand moet, gelet op de verklaring van [naam brandweerman] , in datzelfde tijdsbestek ook alweer gedoofd zijn en de rook die door de brand werd veroorzaakt zou ook al moeten zijn weggetrokken.
Dat dit door [naam aangever] is gedaan is dus in het geheel niet aannemelijk geworden, nog daargelaten de vraag waarom hij dit zou hebben gedaan.
Het is ook niet aannemelijk dat [naam aangever] door onvoorzichtigheid met een sigaret de brand in de gordijnen heeft veroorzaakt. De verdachte heeft weliswaar verklaard dat [naam aangever] na het eten een sigaret heeft gerookt, maar ook dat hij daarna nog thee heeft gezet en dat hij is gaan slapen, waarna de verdachte nog in het appartement is gebleven en tv heeft gekeken en in de iPad van [naam aangever] heeft geneusd. Gezien een en ander zou de verdachte het zeker moeten hebben gemerkt als er brand door de sigaret van [naam aangever] was ontstaan. Hierbij moet worden bedacht dat de brand in de woon-/slaapkamer was, waarin onder andere het bed, de kledingkast, de bank en de televisie (in één ruimte) stonden.
Gelet op het voorgaande kan het niet anders zijn dan dat het de verdachte is geweest die brand heeft gesticht in de woning van [naam aangever] .
4.1.3.4.
Het scenario volgens de rechtbank
De verdachte is omstreeks 19:00 uur de woning van [naam aangever] binnengekomen. In het uur daarna heeft [naam aangever] een maaltijd gegeten waar de verdachte diazepam doorheen had gedaan. De verklaring van [naam aangever] dat hij kort daarna in slaap is gevallen omdat hij zich na het eten van die maaltijd niet goed voelde, acht de rechtbank aannemelijk. Ook de verdachte heeft verklaard dat [naam aangever] , kort nadat hij had gegeten, in slaap was gevallen. De verdachte is daarna in het appartement gebleven. Voordat zij vertrok uit de woning heeft zij brand gesticht op ten minste twee verschillende plaatsen in de woning, in de ruimte waar onder andere het bed van [naam aangever] stond. Toen zij de woning verliet, heeft zij de iPhone en de iPad van [naam aangever] meegenomen.
4.1.3.5.
Opzet op de dood
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht in de woning van [naam aangever] terwijl hij onder invloed van diazepam in slaap was gevallen. [naam aangever] kon na de brandmelding maar met moeite worden wakker gemaakt door anderen, die gedurende enige tijd hard op de deur hebben moeten bonken.
Uit de omstandigheden dat de verdachte brand heeft gesticht in de woning van [naam aangever] terwijl zij daarvoor diazepam, slaapmedicatie, door zijn eten had gedaan, volgt dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zodanig op de dood van [naam aangever] waren gericht, dat naar het oordeel van de rechtbank ook het opzet van de verdachte daarop was gericht.
4.1.3.6.
Voorbedachten rade
Bij de beoordeling van de vraag of de verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade, stelt de rechtbank voorop dat de verdachte heeft ontkend dat zij de feiten heeft gepleegd.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van voorbedachten rade gaat het om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval. Daarbij moet de rechtbank de aanwijzingen wegen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachten rade pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, vormt een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachten rade is gehandeld, maar hoeft de rechtbank er niet van te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Contra-indicaties kunnen, in het algemeen gesproken, worden gevormd door bijvoorbeeld de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in een plotselinge hevige driftbui hebben plaatsgevonden, dat sprake is van slechts een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering, of de omstandigheid dat de gelegenheid tot beraad pas tijdens de uitvoering van het besluit is ontstaan.
Uit hetgeen hiervoor is beschreven volgt dat de verdachte diazepam door het eten heeft gedaan dat zij voor [naam aangever] had meegenomen. Zij is, volgens haar eigen verklaring, nog een tijdje bij hem gebleven toen hij al sliep. Vervolgens heeft zij op twee plekken brand gesticht en is zij weggegaan en naar huis gereden, de slapende [naam aangever] alleen achter latend. Uit deze feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat de verdachte het vooropgezette plan had [naam aangever] door brandstichting van het leven te beroven.
De rechtbank neemt op grond hiervan als vaststaand aan dat de verdachte vóór de uitvoering van haar handelingen, met de brandstichting als laatste handeling, heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en dat zij zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin verdachte zou hebben gehandeld, is niet gebleken. Ook van andere contra-indicaties die zouden pleiten tegen een bewezenverklaring is geen sprake.
Dit alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat het handelen van de verdachte er op was gericht [naam aangever] met voorbedachten rade opzettelijk te doden, waarbij de brandstichting het middel was. Er is dus sprake van een poging tot moord en opzettelijke brandstichting.