ECLI:NL:RBROT:2019:9255

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
10/690248-17
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor poging tot moord en brandstichting

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 28 november 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot moord en brandstichting. De verdachte heeft op 20 juni 2017 een maaltijd bereid voor de aangever, waarin zij diazepam heeft toegevoegd. Na het nuttigen van de maaltijd viel de aangever in slaap. De verdachte heeft vervolgens brand gesticht in de woning van de aangever en deze verlaten. De brand werd snel ontdekt door brandmelders en zorgde voor gevaar voor de aangever en andere bewoners. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk handelde en met voorbedachten rade de brand heeft gesticht, met als doel de aangever te doden. De verdachte ontkende de feiten, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de bewezenverklaring van poging tot moord en opzettelijke brandstichting. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaar, met aftrek van voorarrest, en moet een schadevergoeding betalen aan de benadeelde partij.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/690248-17
Datum uitspraak: 28 november 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. T.F.B. Veerman, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 14 november 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. E. van Veen heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 primair (poging tot moord), 2 (brandstichting) en 3 (diefstal) ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar met aftrek van voorarrest;
  • de gevangenneming van de verdachte op de datum van de uitspraak.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering feiten 1 en 2
4.1.1.
Vaststaande feiten
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen kan het hierna volgende als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
De verdachte ging op 20 juni 2017 omstreeks 19:00 uur bij de aangever [naam aangever] op bezoek in zijn woning aan de [adres delict] . Zoals wel vaker gebeurde, nam de verdachte ook nu eten mee voor [naam aangever] . De verdachte had gekookt nadat zij thuis was gekomen uit haar werk en zij had een maaltijd in een tupperwarebakje meegenomen voor [naam aangever] . Eenmaal in de woning van [naam aangever] heeft de verdachte de maaltijd uit het tupperwarebakje op een bord geschept en aan [naam aangever] gegeven. De verdachte heeft zelf toen niet gegeten. [naam aangever] heeft ongeveer driekwart van die maaltijd opgegeten. Kort daarna is hij in slaap gevallen.
[naam 1] was werkzaam als verzorgster bij Aafje in het complex waar [naam aangever] woont. Zij ontving die avond om 22:33 uur op haar werktelefoon een brandmelding. Zij is naar de hoofdingang gelopen en zag daar op het centrale scherm dat de brandmelding afkomstig was uit [adres delict] op de derde etage. In de woon-/slaapkamer was een brandmelder aan het plafond bevestigd. Toen [naam 1] bij het appartement aankwam, vertelde medebewoner [naam 2] haar dat hij al op de deur had staan bonken. Ook [naam 1] heeft daarna, samen met een collega, op de deur van het appartement gebonkt. Vlak voordat zij de deur wilden openen met de moedersleutel, opende [naam aangever] de deur. [naam aangever] droeg op dat moment alleen een boxershort. [naam 1] heeft verklaard dat [naam aangever] er slaperig uitzag, erg wankelde en zijn ogen half dicht had. Toen zij de woning binnen kwam brandde het gordijn. Zij heeft de balkondeuren open gezet en haar collega heeft het vuur met een handdoek uitgeslagen.
Omstreeks 22:35 uur kwam er in de kazerne van de brandweer een brandalarm binnen van brand in het appartement van [naam aangever] . De bevelvoerder van de brandweer [naam brandweerman] heeft zich om 22:39 uur ter plaatste gemeld. In de woning trof hij minstens twee brandhaarden aan; één bij de kledingkast en één bij de gordijnen. Afhankelijk van of de gordijnen open of gesloten waren op het moment dat die brand daar ontstond zijn er mogelijk zelfs drie brandhaarden geweest. De brandhaarden zijn aangestoken; er is geen technische voorziening aangetroffen die de brand veroorzaakt zou kunnen hebben. Het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) heeft een deel van de laminaatvloer bij de kledingkast onderzocht. Daarin zijn vluchtige stoffen aangetoond die afkomstig zijn van motorbenzine. In de woning was voldoende brandbaar materiaal aanwezig om de brand te laten uitbreiden.
Het deel van de maaltijd dat niet is opgegeten door [naam aangever] is onderzocht door het NFI. Bij dat onderzoek is vastgesteld dat er diazepam in het eten zat.
Van [naam aangever] is bloed afgenomen en onderzocht en zijn urine is onderzocht. Het NFI heeft daarin benzodiazepinen aangetroffen en rapporteert dat de resultaten passen bij recente inname of toediening van diazepam.
Samengevat kan worden vastgesteld dat er diazepam door het eten zat dat [naam aangever] die avond heeft gegeten en dat er op minstens twee verschillende plekken brand is gesticht in zijn woning.
4.1.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen onder 1 en 2 ten laste is gelegd. De verdachte heeft ontkend dat zij diazepam in het eten voor [naam aangever] heeft gedaan en ook dat zij brand heeft gesticht in de woning van [naam aangever] . De eerste brand zou ontstaan kunnen zijn doordat de verdachte onvoorzichtig een sigaret heeft gerookt. [naam 1] heeft namelijk een half opgebrande sigaret onder de brandende gordijnen zien liggen. Op datzelfde moment heeft zij volgens haar verklaring alleen een brandend gordijn gezien, zij heeft geen vuur bij de kledingkast gezien. De tweede brandhaard bij de kledingkast moet dus zijn ontstaan in de tijd die zat tussen het verlaten van het appartement door [naam 1] en het betreden van het appartement door bevelvoerder van de brandweer [naam brandweerman] . [naam aangever] verbleef toen alleen in het appartement. De verdachte kan die brand niet hebben gesticht omdat zij toen de woning al had verlaten, aldus nog steeds de verdediging.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank, met uitzondering van de identiteitskaart. Die had de verdachte rechtmatig onder zich omdat zij administratieve hulp verleende aan [naam aangever] .
4.1.3.
Beoordeling
Feiten 1 en 2 (poging moord en opzettelijke brandstichting)
4.1.3.1.
Eten en diazepam
Van belang is het antwoord op de vraag wie de diazepam door het eten van [naam aangever] heeft gedaan.
Zoals hiervoor is overwogen heeft de verdachte het eten thuis bereid, meegenomen naar de woning van [naam aangever] , daar het eten opgeschept en toen het bord aan [naam aangever] gegeven.
In de tas van de verdachte zijn twee betaalbewijsjes aangetroffen van een apotheek in Ridderkerk, van 23 mei 2017 en 16 juni 2017, beide keren voor onder andere twintig stuks diazepam. Uit de verklaring van de verdachte blijkt dat zij een recept van mei 2017 heeft afgehaald en vervolgens dezelfde medicijnen, onder andere twintig stuks diazepam, nogmaals heeft aangevraagd en afgehaald.
De verdachte heeft verklaard dat zij geen diazepam door het eten heeft gedaan. Zij heeft de mogelijkheid geopperd dat [naam aangever] dat zelf heeft gedaan. Voor die mogelijkheid heeft de rechtbank in het dossier geen enkele aanwijzing of aanknopingspunt gevonden. Sterker nog, de verdachte en [naam aangever] verklaren gelijkluidend over het bereiden en het opscheppen van het eten; dat heeft de verdachte gedaan. De verdachte heeft het bord daarna aan [naam aangever] gegeven die op de bank zat. [naam aangever] is gaan eten en de verdachte zat ook in de kamer. Het is niet voor te stellen dat [naam aangever] zelf diazepam door het eten zou hebben gedaan zonder dat de verdachte dat zou hebben opgemerkt, nog daargelaten de vraag waarom hij dat zou hebben gedaan.
4.1.3.2.
Tijdstip vertrek uit de woning
Ook van belang is het tijdstip waarop de verdachte de woning heeft verlaten. In de verhoren bij de politie heeft de verdachte steeds verklaard dat zij omstreeks 21:30 uur, dus ruim een uur vóór de brandmelding, is weggegaan.
Uit onderzoek van de politie blijkt dat die verklaring van de verdachte niet kan kloppen.
Zoals de verdachte later heeft bekend, heeft zij onder andere de iPhone van [naam aangever] meegenomen toen zij vertrok uit zijn woning. Na het aantreffen van die telefoon in de kofferbak van de auto van de verdachte, onder het matje naast het reservewiel, heeft de politie onderzoek gedaan in die telefoon. In de gezondheids-applicatie op die telefoon zit een stappenteller die tussen 22:29 en 22:36 uur 173 stappen heeft geregistreerd. De politie heeft vervolgens vastgesteld dat de afstand tussen de woning van [naam aangever] en de plek waar de verdachte haar auto had geparkeerd, kan worden afgelegd binnen die 173 stappen.
De politie heeft onderzoek gedaan naar de historische verkeersgegevens van de telefoon van de verdachte. Uit die gegevens blijkt dat haar telefoon omstreeks 22:33 uur een zendmast aanstraalde aan de Scherpenhoek te Rotterdam. De woning van [naam aangever] valt onder het bereik van die zendmast.
Bij onderzoek naar camerabeelden heeft de politie gezien dat er om 22:39 uur een felblauwe auto over de kruising van de Victor Hugoweg met de Spinozaweg, komend uit de richting van Slinge, in de richting van NS station Lombardijen reed. Die auto leek op een Peugeot 107. De verdachte reed in een felblauwe Peugeot 107 en heeft verklaard dat zij vaker over de Slinge en de Spinozaweg naar huis reed als zij bij [naam aangever] was geweest.
De politie heeft ook onderzoek gedaan naar de tijd die het kost om de afstand tussen de parkeerplaats bij de woning van [naam aangever] naar het kruispunt te rijden waar om 22:39 uur een felblauwe auto is vastgelegd. Afhankelijk van de gereden route kostte het de politie maximaal 4 minuten en 9 seconden. Toen zij de stopwatch inschakelden bij het verlaten van de woning van [naam aangever] , duurde het, met inbegrip van het naar beneden lopen via de trappen, 6 minuten en 15 seconden om naar het kruispunt te rijden waar de felblauwe auto is vastgelegd.
Het kenteken van de Peugeot 107 van de verdachte was [kentekennummer] . Dat kenteken is door verkeerscamera’s vastgelegd om 22:45 uur toen het voertuig over de Groeninx van Zoelenlaan te Rotterdam reed in de richting van Ridderkerk, waar de verdachte toen woonde.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de verdachte omstreeks 22:30 uur bij de woning van [naam aangever] is vertrokken, en niet omstreeks 21:30 uur zoals de verdachte aanvankelijk steeds heeft verklaard. Geconfronteerd met genoemde resultaten van het onderzoek door de politie, heeft de verdachte op 1 december 2017 verklaard dat het tijdstip van haar vertrek dan blijkbaar toch later is geweest.
Vastgesteld kan worden dat er nauwelijks tijd tussen het moment van vertrek van de verdachte uit de woning en de brandmelding heeft gezeten.
In het dossier zijn voorts geen aanwijzingen gevonden dat een derde de brand heeft gesticht of heeft kunnen stichten in die korte tijd. Gelet op deze omstandigheden moet de brand zijn aangestoken door de verdachte of door [naam aangever] zelf.
4.1.3.3.
Wie heeft de brand aangestoken?
De verdediging heeft betoogd dat [naam aangever] de brand zelf heeft aangestoken. Verzorgster [naam 1] heeft in het appartement alleen waargenomen dat de gordijnen in brand stonden. De verdediging heeft aangevoerd dat zij uit hoofde van haar functie getraind is en dat zij het daarom gezien zou moeten hebben als er daarnaast nóg een brandhaard in de woning was. Nu zij de brandhaard bij de kledingkast niet heeft gezien, betekent dat volgens de verdediging dat die brandhaard op dat moment nog niet was aangestoken. Uit de verklaring van de bevelvoerder van de brandweer, [naam brandweerman] , blijkt dat hij [naam aangever] alleen aantrof in het appartement toen hij daar arriveerde. Het kan dus niet anders zijn dan dat [naam aangever] zelf de tweede brandhaard heeft veroorzaakt. De eerste brandhaard kan volgens de verdediging zijn veroorzaakt door onvoorzichtigheid van [naam aangever] met een sigaret. Er is daarom volgens de verdediging onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
De rechtbank verwerpt dit verweer omdat het geschetste scenario onaannemelijk is en geen steun vindt in het dossier. [naam 1] heeft verklaard dat alleen het gordijn in brand stond toen zij in de woning was. Er kunnen hooguit enkele minuten hebben gezeten tussen het moment dat [naam 1] het appartement heeft verlaten en [naam brandweerman] het appartement heeft betreden. [naam brandweerman] heeft verklaard dat er toen geen rook meer in de woning stond en dat de kledingkast nog warm aanvoelde. Dit dwingt echter niet tot de conclusie dat [naam aangever] de brand bij de kledingkast zelf heeft aangestoken. Mogelijk was die brandhaard al gedoofd toen [naam 1] binnenkwam, of heeft zij in de hectiek en door rook, die brandhaard over het hoofd gezien.
Het is bovendien ook niet aannemelijk dat [naam aangever] de brand bij de kledingkast heeft aangestoken, dit al vanwege de toestand waarin hij verkeerde. [naam aangever] maakte op [naam brandweerman] een erg verwarde indruk, alsof hij net wakker was. [naam brandweerman] heeft daarom zelfs een ambulance ter plaatse laten komen voor [naam aangever] . [naam 1] heeft zijn toestand als volgt omschreven “Ik zag dat de man erg wankelde en dat hij zijn ogen half dicht had. De man zag er erg slaperig uit. Toen we hem vroegen wat er aan de hand was, snapte hij er helemaal niks van. Hij had geen idee wat er aan de hand was, waarschijnlijk omdat hij net wakker was. Ik verstond hem ook nauwelijks, hij sprak erg zacht. Wel verstond ik dat hij zei dat hij lag te slapen. Ik zag achter de man dat de hele kamer vol met rook stond.”
De rechtbank is van oordeel dat het in de korte tijd tussen het vertrek van [naam 1] en de komst van [naam brandweerman] , zeker voor een verward en slaapdronken persoon, niet mogelijk is geweest om met benzine brand te stichten bij de kledingkast, waardoor schade werd veroorzaakt aan de kledingkast, de vloer en aan de stofzuiger die naast de kast stond. Die brand moet, gelet op de verklaring van [naam brandweerman] , in datzelfde tijdsbestek ook alweer gedoofd zijn en de rook die door de brand werd veroorzaakt zou ook al moeten zijn weggetrokken.
Dat dit door [naam aangever] is gedaan is dus in het geheel niet aannemelijk geworden, nog daargelaten de vraag waarom hij dit zou hebben gedaan.
Het is ook niet aannemelijk dat [naam aangever] door onvoorzichtigheid met een sigaret de brand in de gordijnen heeft veroorzaakt. De verdachte heeft weliswaar verklaard dat [naam aangever] na het eten een sigaret heeft gerookt, maar ook dat hij daarna nog thee heeft gezet en dat hij is gaan slapen, waarna de verdachte nog in het appartement is gebleven en tv heeft gekeken en in de iPad van [naam aangever] heeft geneusd. Gezien een en ander zou de verdachte het zeker moeten hebben gemerkt als er brand door de sigaret van [naam aangever] was ontstaan. Hierbij moet worden bedacht dat de brand in de woon-/slaapkamer was, waarin onder andere het bed, de kledingkast, de bank en de televisie (in één ruimte) stonden.
Gelet op het voorgaande kan het niet anders zijn dan dat het de verdachte is geweest die brand heeft gesticht in de woning van [naam aangever] .
4.1.3.4.
Het scenario volgens de rechtbank
De verdachte is omstreeks 19:00 uur de woning van [naam aangever] binnengekomen. In het uur daarna heeft [naam aangever] een maaltijd gegeten waar de verdachte diazepam doorheen had gedaan. De verklaring van [naam aangever] dat hij kort daarna in slaap is gevallen omdat hij zich na het eten van die maaltijd niet goed voelde, acht de rechtbank aannemelijk. Ook de verdachte heeft verklaard dat [naam aangever] , kort nadat hij had gegeten, in slaap was gevallen. De verdachte is daarna in het appartement gebleven. Voordat zij vertrok uit de woning heeft zij brand gesticht op ten minste twee verschillende plaatsen in de woning, in de ruimte waar onder andere het bed van [naam aangever] stond. Toen zij de woning verliet, heeft zij de iPhone en de iPad van [naam aangever] meegenomen.
4.1.3.5.
Opzet op de dood
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht in de woning van [naam aangever] terwijl hij onder invloed van diazepam in slaap was gevallen. [naam aangever] kon na de brandmelding maar met moeite worden wakker gemaakt door anderen, die gedurende enige tijd hard op de deur hebben moeten bonken.
Uit de omstandigheden dat de verdachte brand heeft gesticht in de woning van [naam aangever] terwijl zij daarvoor diazepam, slaapmedicatie, door zijn eten had gedaan, volgt dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zodanig op de dood van [naam aangever] waren gericht, dat naar het oordeel van de rechtbank ook het opzet van de verdachte daarop was gericht.
4.1.3.6.
Voorbedachten rade
Bij de beoordeling van de vraag of de verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade, stelt de rechtbank voorop dat de verdachte heeft ontkend dat zij de feiten heeft gepleegd.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van voorbedachten rade gaat het om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval. Daarbij moet de rechtbank de aanwijzingen wegen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachten rade pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, vormt een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachten rade is gehandeld, maar hoeft de rechtbank er niet van te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Contra-indicaties kunnen, in het algemeen gesproken, worden gevormd door bijvoorbeeld de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in een plotselinge hevige driftbui hebben plaatsgevonden, dat sprake is van slechts een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering, of de omstandigheid dat de gelegenheid tot beraad pas tijdens de uitvoering van het besluit is ontstaan.
Uit hetgeen hiervoor is beschreven volgt dat de verdachte diazepam door het eten heeft gedaan dat zij voor [naam aangever] had meegenomen. Zij is, volgens haar eigen verklaring, nog een tijdje bij hem gebleven toen hij al sliep. Vervolgens heeft zij op twee plekken brand gesticht en is zij weggegaan en naar huis gereden, de slapende [naam aangever] alleen achter latend. Uit deze feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat de verdachte het vooropgezette plan had [naam aangever] door brandstichting van het leven te beroven.
De rechtbank neemt op grond hiervan als vaststaand aan dat de verdachte vóór de uitvoering van haar handelingen, met de brandstichting als laatste handeling, heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en dat zij zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin verdachte zou hebben gehandeld, is niet gebleken. Ook van andere contra-indicaties die zouden pleiten tegen een bewezenverklaring is geen sprake.
Dit alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat het handelen van de verdachte er op was gericht [naam aangever] met voorbedachten rade opzettelijk te doden, waarbij de brandstichting het middel was. Er is dus sprake van een poging tot moord en opzettelijke brandstichting.
4.1.4.
Conclusie
Het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezen.
4.2.
Feit 3 (diefstal)
Het onder 3 ten laste gelegde is door de verdachte bekend ten aanzien van de telefoon (iPhone) en de iPad van [naam aangever] , zodat het feit ten aanzien van die goederen zonder nadere bespreking bewezen zal worden verklaard. Hieraan kan niet afdoen dat de verdachte heeft verklaard dat zij de iPhone wilde vernietigen vanwege een filmpje dat daar op stond en dat zij de iPad nog had willen teruggeven.
De verdachte heeft verklaard dat zij de identiteitskaart van [naam aangever] niet heeft gestolen, maar dat zij die kaart al langer in haar tas had omdat zij hem hielp in het contact met deurswaarders. Daar had zij onder andere ook zijn burger service nummer voor nodig. De rechtbank acht die verklaring niet onaannemelijk, omdat dit steun vindt in het dossier, en zal de verdachte daarom partieel vrijspreken ten aanzien van de identiteitskaart.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:

1.primair

zij op 20 juni 2017 te Rotterdam ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten
rade een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- een maaltijd heeft bereid en
daaraaneen hoeveelheid diazepam heeft toegevoegd en- die [naam slachtoffer] (vervolgens) in diens woning aan de [adres delict] die maaltijd heeft gegeven en
- ( nadat die [naam slachtoffer] die maaltijd had genuttigd en daarna in slaap was gevallen) in de woning van die [naam slachtoffer] brand heeft gesticht en
- ( vervolgens) die woning heeft verlaten,
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2.
zij op 20 juni 2017 te Rotterdam opzettelijk brand heeft gesticht in een woning, gelegen aan de [adres delict] , immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met vitrage en/of gordijnen enmotorbenzine, ten gevolge waarvan brand is ontstaan endie vitrage engordijnen en een kledingkast en de laminaatvloer en een stofzuiger gedeeltelijk zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die woning enbelendende woningen, en levensgevaar voor de zich in die woning en/belendende woningen bevindende personen, te duchten was;
3.
zij op 20 juni 2017 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een telefoon en een iPad toebehorende aan [naam slachtoffer] .
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

1.poging tot moord;

en
2.
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor anderen te duchten is;
en
3.
diefstal.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft geprobeerd haar ex-vriend te vermoorden. Zij heeft hem eerst eten gegeven waar diazepam doorheen zat. Toen de verdachte daardoor in slaap was gevallen heeft zij brand gesticht in zijn appartement, waarna zij de woning heeft verlaten. Bij het verlaten van de woning heeft zij zijn iPhone en iPad meegenomen. Deze handelingen, met de diazepam en de brandstichting, duiden er op dat de verdachte heeft willen verhullen dat
– indien haar poging zou zijn geslaagd – sprake was van een moord. Dit verhullende karakter is een extra kwalijk aspect, dat ook in het bijzonder voor [naam slachtoffer] moeilijk zal zijn te begrijpen en verwerken.
Dat het bij een poging is gebleven, is te danken aan kordaat optreden van een medebewoner en verzorgsters in het gebouw, die – gealarmeerd door de brandmelder – het slachtoffer uiteindelijk wakker hebben weten te krijgen. De verzorgsters hebben daarna het vuur gedoofd. De vitrage en overgordijnen waren waarschijnlijk brandvertragend, hetgeen een grotere brand heeft voorkomen.
De verdachte heeft een ernstige aanslag gedaan op het fysieke en geestelijke welzijn van het slachtoffer. Uit de slachtofferverklaring blijkt dat [naam slachtoffer] veel last heeft van de gebeurtenissen. Ook is hij, onder andere door moeheid en concentratieproblemen, uiteindelijk zijn baan kwijtgeraakt, terwijl hij al 16 jaar in dienst was van dezelfde werkgever. Het blijft door zijn hoofd spoken wat er was gebeurd als het brandalarm niet was afgegaan. Hij had dood kunnen zijn, terwijl hij het leven echt niet had willen missen, zo staat in zijn verklaring.
Door de brandstichting in het appartement heeft de verdachte, naast levensgevaar voor [naam slachtoffer] , ook levensgevaar veroorzaakt voor anderen, in het bijzonder degenen die op de brandmelding zijn afgekomen en de brand hebben gedoofd, alsmede gevaar voor het gebouw zelf en de goederen daarin.
Naar de reden voor het handelen van de verdachte blijft het gissen; zij heeft ontkend dat zij de nu bewezen verklaarde feiten heeft gepleegd. Mogelijk moet de aanleiding worden gezocht in de problemen die de verdachte ondervond in de relatie met [naam slachtoffer] , in de verlatingsangst waarvoor de verdachte zegt te zijn behandeld, en in de gebeurtenissen tussen haar en [naam slachtoffer] in het weekend voorafgaande aan de dag van de brandstichting. Op de iPhone van [naam slachtoffer] – die de verdachte dus had gestolen toen zij de woning verliet – is een filmpje aangetroffen van 17 juni 2017 waarop de verdachte met een mes te zien is. Zij smeekt [naam slachtoffer] te mogen blijven en dreigt zichzelf te steken.
7.3.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
25 oktober 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de bewezen verklaarde feiten, zoals hiervoor toegelicht, kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een langdurige gevangenisstraf.
Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. Er zijn geen bijzondere persoonlijke omstandigheden gebleken die de rechtbank aanleiding geven hiervan af te wijken.
De verdachte heeft niet meegewerkt aan een psychologisch onderzoek. De reclassering rapporteert dat de verdachte een weloverwogen keuze lijkt te hebben gemaakt om daaraan niet mee te werken.
Bij de berechting van een zaak heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen een redelijke termijn van 24 maanden. De inverzekeringstelling van een verdachte kan, in een situatie als de onderhavige, als begin van de redelijke termijn worden aangemerkt. De verdachte is in deze zaak op 22 juni 2017 in verzekering gesteld. Op deze datum is de redelijke termijn derhalve aangevangen.
Tussen 22 juni 2017 en de datum van dit vonnis ligt een periode van ruim 29 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden. Nu in deze zaak daarom moet worden uitgegaan van een redelijke termijn van 24 maanden, is er sprake van een overschrijding van ruim 5 maanden. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf met 5%. Indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zou de rechtbank een gevangenisstraf hebben opgelegd voor de duur van 9 jaar en 6 maanden. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verdachte een gevangenisstraf van (naar beneden afgerond) 9 jaar opleggen.
Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf van 9 jaar passend en geboden, met aftrek van de zes dagen voorarrest.
8.
Voorlopige hechtenis
8.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de officier van justitie op de terechtzitting gevorderde gevangenneming moet worden afgewezen.
8.2.
Beoordeling
Als iemand wordt veroordeeld tot een vrijheidsstraf, kan de gevangenneming worden bevolen, mits de veroordeling een feit betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Uit de omstandigheid dat de feiten bewezen zijn verklaard volgt dat er voldoende ernstige bezwaren bestaan ten aanzien van die feiten.
De bewezen verklaarde feiten 1 en 2 kennen een strafbedreiging van meer dan twaalf jaar, en betreffen misdrijven die de rechtsorde ernstig schokken, ook na verloop van enige tijd. De vordering tot gevangenneming van de verdachte zal op grond van het bovenstaande worden toegewezen.

9.Vordering benadeelde partij / schadevergoedingsmaatregel

[naam benadeelde] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd wegens de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 1.777,44 aan materiële schade en een vergoeding van € 6.100,- aan immateriële schade.
9.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering.
9.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering of niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij in de vordering. Primair omdat de verdediging vrijspraak heeft bepleit. Subsidiair omdat de materiële schade mogelijk is gedekt door een collectieve brand- of inboedelverzekering en behandeling van de immateriële schade een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren.
9.3.
Beoordeling
Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de materiële schade levert een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat onderzocht zal moeten worden of de aangever een vergoeding voor de geleden schade heeft ontvangen op basis van een verzekering. Nader onderzoek naar de gegrondheid van de vordering en de omvang daarvan zou een, mogelijk uitgebreide, nadere behandeling vereisen. De benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan nog bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door de bewezen verklaarde strafbare feiten 1 en 2 rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Die schade is inhoudelijk niet betwist door de verdachte en zal naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op
€ 6.100,-, zodat de vordering tot dit bedrag zal worden toegewezen.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 20 juni 2017.
Nu de vordering van de benadeelde partij (in overwegende mate) zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de eventuele kosten van tenuitvoerlegging.
9.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 6.100,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Behalve op de reeds genoemde artikelen, is gelet op de artikelen 45, 57, 157, 289 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) jaar;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beveelt de gevangenneming van de verdachte;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde] te betalen een bedrag van
€ 6.100,-wegens immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 20 juni 2017 tot aan de dag van voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, en in de eventuele kosten van tenuitvoerlegging;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting ten behoeve van de benadeelde partij [naam benadeelde] aan de staat te betalen een bedrag van
€ 6.100,-wegens immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 juni 2017 tot aan de dag van voldoening; beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag van € 6.100,- vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
65 dagen; toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij, en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R.J.A.M. Cooijmans, voorzitter,
en mrs. W.J.M. Diekman en F. Koningsveld, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.G. Polke, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
Primair
zij op of omstreeks 20 juni 2017 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, - een maaltijd heeft bereid en/of daarin een hoeveelheid diazepam heeft toegevoegd en/of - die [naam slachtoffer] (vervolgens) in diens woning aan de [adres delict] die maaltijd heeft verstrekt / gegeven en/of - (nadat die [naam slachtoffer] die maaltijd had genuttigd en daarna in slaap was gevallen) in de woning van die [naam slachtoffer] brand heeft gesticht en/of - (vervolgens) die woning heeft verlaten, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
Subsidiair
zij op of omstreeks 20 juni 2017 te Rotterdam [naam slachtoffer] al dan niet met voorbedachte rade heeft mishandeld, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg een maaltijd, met daarin een hoeveelheid van het middel Diazepam, zijnde een voor de gezondheid schadelijke stof, aan die [naam slachtoffer] gegeven, tengevolge waarvan die [naam slachtoffer] gedrogeerd is geraakt, in elk geval schade voor de gezondheid heeft ondervonden en/of de gezondheid van [naam slachtoffer] is benadeeld;
2.
zij op of omstreeks 20 juni 2017 te Rotterdam opzettelijk brand heeft gesticht in een woning, gelegen aan de [adres delict] , immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een brandende sigaret / aansteker, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met vitrage en/of gordijnen en/of motorbenzine, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan brand is ontstaan en/of die vitrage en/of gordijnen en/of een kledingkast en/of de laminaatvloer en/of een stofzuiger geheel of gedeeltelijk is / zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die woning en/of een/de belendende woning(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en / of levensgevaar voor de zich in die woning en/of een/de belendende woning(en) bevindende perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen, te duchten was;
3.
zij op of omstreeks 20 juni 2017 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een telefoon en/of een iPad en/of een identiteitskaart, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [naam slachtoffer] en/of de Staat der
Nederlanden / Minister van Binnenlandse Zaken, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.