ECLI:NL:RBROT:2019:9234

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
7752435 / CV EXPL 19-20516
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten in verband met een eerdere procedure

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 29 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, eiseres, en ASR Schadeverzekering N.V., gedaagde. De eiseres vorderde betaling van buitengerechtelijke incassokosten van ASR, die zij had ingediend in het kader van een eerdere procedure bij de rechtbank Midden-Nederland. De kantonrechter oordeelde dat de vordering van eiseres in feite een verkapt appel was, aangezien er al een identieke vordering aanhangig was in hoger beroep. De kantonrechter wees de vordering af op grond van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, wat betekent dat een partij niet meerdere keren dezelfde vordering kan indienen bij verschillende rechtbanken.

De procedure begon met een dagvaarding op 24 april 2019, gevolgd door verschillende processtukken, waaronder een tussenvonnis en een comparitie van partijen. De eiseres had eerder ASR aansprakelijk gesteld voor een ongeval dat had plaatsgevonden op 16 september 2009, en had in een andere procedure een schikking bereikt met de benadeelde partij. De kantonrechter concludeerde dat de vordering van eiseres niet ontvankelijk was, omdat deze al eerder was behandeld in de bodemprocedure bij de rechtbank Midden-Nederland. De rechter benadrukte dat de juridische grondslag in beide procedures gelijk was, namelijk schadevergoeding op basis van artikel 6:96 BW.

De kantonrechter heeft de eiseres veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 960,00 aan salaris voor de gemachtigde, en een nasalaris van € 120,00 indien niet binnen veertien dagen aan het vonnis wordt voldaan. Dit vonnis is uitgesproken door mr. I.K. Rapmund en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7752435 / CV EXPL 19-20516
uitspraak: 29 november 2019
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] .,
h.o.d.n. “ [handelsnaam] ”,
gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
eiseres,
gemachtigde: mr. R.J.J.M. Witlox te Vught,
tegen
de naamloze vennootschap
ASR Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
gemachtigde: mr. H. Verdam te Amsterdam.
Partijen worden hierna “ [eiseres] ” en “ASR” genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 24 april 2019, met 20 producties;
  • de conclusie van antwoord, met 14 producties;
  • het tussenvonnis van 31 juli 2019, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • de brief van [eiseres] van 17 oktober 2019, met 6 aanvullende producties;
  • het proces-verbaal van de op 31 oktober 2019 gehouden comparitie van partijen;
  • de pleitaantekeningen van [eiseres] .
1.2
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1
Op 16 september 2009 is mw. [naam] (hierna: “ [naam] ”) als voetganger aangereden door een bij ASR verzekerde automobilist.
2.2
Op 19 oktober 2009 heeft [eiseres] , namens [naam] , ASR aansprakelijk gesteld voor het ongeval. Bij brief van 2 maart 2010 heeft ASR de aansprakelijkheid voor het ontstaan van het ongeval erkend.
2.3
Bij dagvaarding van 8 december 2017 heeft [eiseres] een bodemprocedure jegens ASR aanhangig gemaakt bij de rechtbank Midden-Nederland. In die procedure heeft [eiseres] gevorderd ASR te veroordelen tot redelijke bevoorschotting op de buitengerechtelijke incassokosten met betrekking tot (uiteindelijk) zeven cliënten van [eiseres] , waaronder [naam] .
2.4
Op 26 april 2018 heeft [naam] haar vordering op ASR van € 35.149,25 aan buitengerechtelijke incassokosten gecedeerd aan [eiseres] .
2.5
Tussen [naam] (met mr. W. Voorvaart als gemachtigde) en ASR is een deelgeschil aanhangig gemaakt bij de rechtbank Rotterdam ter zake van de hoogte van de door [naam] geleden schade. In die procedure hebben [naam] en ASR op
14 januari 2019 een middels een proces-verbaal vastgelegde vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat ASR aan [naam] een schadevergoeding van
€ 70.000,00 uitkeert bij wege van slotbetaling – de totale schade van [naam] is daarmee vastgesteld op € 107.500,00 – en dat mr. Voorvaart een bedrag van € 10.000,00 ontvangt aan buitengerechtelijke kosten.
2.6
Op 17 april 2019 heeft de rechtbank Midden-Nederland vonnis gewezen in de bodemprocedure onder 2.3 met zaaknummer C/16/460997 / HA ZA 18-44. In het vonnis is onder meer het volgende bepaald:
“(…)
Het dossier [naam]
(…) Tussen [naam] en ASR is een deelgeschil aanhangig gemaakt bij de Rechtbank Rotterdam, wat leidde tot een schikking van € 107.500,-. De buitengerechtelijke kosten zijn uitdrukkelijk buiten deze regeling gehouden. Die willen [eiseres] en ASR in deze rechtszaak laten vaststellen.
2.57.
Partijen noemen een verschillend bedrag aan onbetaalde declaraties. Volgens ASR is het
€ 39.196,87; volgens [eiseres] is dat € 35.149,25. Het gelijk ligt bij [eiseres] . Uit productie 10h van [eiseres] leidt de rechtbank af dat het gaat om zestien declaraties voor een som van € 51.149,25. Onbetwist is dat ASR € 16.000,- heeft betaald. Dan moet er nog € 35.149,25 openstaan. De declaraties zien op de periode 12 november 2015 tot en met 26 april 2018.
Onderdeel van de schikking tussen [naam] en ASR was de betaling van een kostenbedrag van
€ 10.000,- door ASR aan de advocaat van [naam] . Waar ASR betoogt in haar laatste akte dat zij na de schikking nog € 4.277,98 betaalde aan buitengerechtelijke kosten, neemt de rechtbank aan dat dit onderdeel was van de genoemde € 10.000,- en dat dit bedrag dus was bestemd voor de advocaat van [naam] . Verder is toen ook nog een bedrag aan medische verschotten voldaan. Dit alles staat los van wat aan [eiseres] als honorarium is betaald.
2.58.
[eiseres] heeft de schikking van € 107.500,- tussen [naam] en ASR overgelegd en daarbij laten weten dat de buitengerechtelijke kosten nog moeten worden vastgesteld, rekening houdend met deze schikking. ASR heeft daarna betoogd dat zij ook in relatie tot dit bedrag voldoende heeft betaald met € 16.000,-. Maar [eiseres] heeft haar eis niet aangepast. Die gaat nog steeds over de begroting door deze rechtbank van een redelijk bedrag aan voorschotten over de periode tot en met 26 april 2018 en veroordeling van ASR tot dat bedrag. In het verlengde daarvan ontbreekt iedere informatie over werkzaamheden na 26 april 2018.
Gegeven de eis van [eiseres] en de inhoud van procesdossier zal de rechtbank daarom volstaan met de bepaling welk voorschot over de periode tot en met april 2018 redelijk is.
(…)
2.60.
Bij gebrek aan andere aanknopingspunten schat de rechtbank daarom zelf het in redelijkheid te declareren bedrag, waarbij zij geen reden heeft om af te wijken van wat er al betaald is. Dit oordeel ziet niet op wat [eiseres] zou mogen declareren over de periode na 26 april 2018.
2.61.
De vordering van [eiseres] tot veroordeling van ASR van een aanvullend voorschot wordt in het dossier [naam] afgewezen.
(…)”
2.7
Bij dagvaarding van 12 juli 2019 heeft [eiseres] bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 17 april 2019.

3.De vordering en de stellingen van partijen

3.1
[eiseres] heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, ASR te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag wegens buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van ASR in de kosten van deze procedure, waaronder de nakosten.
3.2
Aan haar vordering heeft [eiseres] – kort gezegd – het volgende ten grondslag gelegd.
Aanvankelijk stond een bedrag van afgerond € 35.000,00 aan buitengerechtelijke kosten open. Na de schikking met [naam] in januari 2019 heeft ASR een nabetaling gedaan aan [eiseres] van € 6.432,44. Daarmee heeft ASR in totaal € 21.514,46 aan [eiseres] uitgekeerd als vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Dat bedrag is geen redelijke vergoeding zoals bedoeld in artikel 6:96 BW. Thans staat nog een bedrag van afgerond € 28.500,00 aan buitengerechtelijke kosten open. In verband met de absolute competentie van deze rechtbank beperkt [eiseres] haar vordering tot een bedrag van € 25.000,00 inclusief rente en kosten.
3.3
Het verweer van ASR strekt ertoe [eiseres] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering althans de vordering af te wijzen, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van [eiseres] in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
Primair voert ASR – kort gezegd – aan dat, vanwege de eerdere procedure bij de rechtbank Midden-Nederland, het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich verzet tegen de berechting van de vordering in de onderhavige procedure.
Subsidiair meent ASR dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 BW niet doorstaan.

4.De beoordeling

4.1
In reactie op het primaire verweer van ASR heeft [eiseres] ter zitting verklaard dat, daar waar het in de procedure bij de rechtbank Midden-Nederland nog ging om een bevoorschotting van de buitengerechtelijke kosten – derhalve een voorlopig oordeel – het in de onderhavige zaak – gezien de afhandeling van de schadezaak van [naam] – gaat om een definitief oordeel over de buitengerechtelijke kosten. De grondslag van de vordering is daarmee essentieel anders, zodat er geen sprake is van ‘ne bis in idem’ en [eiseres] wel degelijk ontvankelijk is in haar vordering, aldus [eiseres] .
4.2
Overwogen wordt als volgt.
4.3
Van doorslaggevend belang is dat in deze zaak een vergoeding wordt gevraagd van dezelfde declaraties van [eiseres] als in de procedure bij de rechtbank Midden-Nederland, namelijk de declaraties met betrekking tot de periode van 12 november 2015 tot en met
26 april 2018 (zie randnummer 2.57. van het vonnis van 17 april 2019). Desgevraagd heeft [eiseres] ter zitting nog eens bevestigd dat er geen sprake is van andere declaraties dan die bij de procedure van de rechtbank Midden-Nederland en dat er geen buitengerechtelijke kosten zijn van na 26 april 2018.
4.4
Het standpunt van [eiseres] dat in deze procedure sprake is van een andere grondslag, omdat in tegenstelling tot de eerdere procedure een definitief oordeel over de buitengerechtelijke kosten wordt gevraagd, wordt niet gevolgd. Wanneer een partij in een bodemzaak wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag, al dan niet bij wege van voorschot, levert dat de wederpartij voor dat bedrag een executoriale titel op die ten uitvoer kan worden gelegd op grond van artikel 430 Rv. Het betitelen van een bedrag als voorschot zegt alleen iets over de verwachting dat er eventueel sprake kan zijn van andere (toekomstige) schade, maar vormt op zichzelf geen juridische grondslag. De juridische grondslag in beide procedures is schadevergoeding ex artikel 6:96 BW. Aldus is sprake van een identieke vordering.
4.5
Gelet op de procedure in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, die thans aanhangig is bij het hof Arnhem-Leeuwarden, is het instellen van dezelfde vordering bij een andere rechtbank in feite een verkapt appel, hetgeen in strijd is met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. De vordering ligt reeds om die reden voor afwijzing gereed.
4.6
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eiseres] veroordeeld in de kosten van de procedure, waaronder de nakosten, gevallen aan de zijde van ASR.

5.De beslissing

De kantonrechter:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ASR vastgesteld op € 960,00 aan salaris voor de gemachtigde en, indien [eiseres] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, begroot op € 120,00 aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening. Ook is [eiseres] de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over al deze bedragen verschuldigd vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
- verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.K. Rapmund en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
775