ECLI:NL:RBROT:2019:9167

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 november 2019
Publicatiedatum
22 november 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3683
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee eisers en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De eisers, een man en een vrouw, ontvingen beiden bijstand op basis van de Participatiewet. De gemeente heeft de bijstandsuitkeringen van beide eisers ingetrokken en terugvorderingen ingesteld wegens vermeende gezamenlijke huishouding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente onderzoek heeft gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkeringen, waarbij onder andere waarnemingen en huisbezoeken zijn uitgevoerd. De rechtbank oordeelt dat de gemeente aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat de intrekking van de bijstand rechtvaardigt. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat de terugvordering van de bijstand aan eiser niet voldoende inzichtelijk was gemaakt, waardoor het beroep van eiser gegrond werd verklaard. De rechtbank heeft de besluiten tot intrekking van de bijstand van beide eisers per 19 november 2018 in stand gelaten, maar de terugvordering van de bijstand van eiser over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 18 november 2018 vernietigd. De gemeente moet een nieuw besluit nemen over de terugvordering, waarbij de rechtbank heeft bepaald dat de gemeente de berekening van het terugvorderingsbedrag moet verduidelijken. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vergoed.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 19/3661 en ROT 19/3683

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 november 2019 in de zaken tussen

[naam eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres, en

[naam eiser], te [woonplaats eiser] , eiser,
hierna: eisers,
gemachtigde: mr. J.J.E. Stout,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. I. Plaisier.

Procesverloop

Ten aanzien van de zaak van eiser: ROT 19/3683
Bij besluit van 6 februari 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken vanaf 19 november 2018 en de teveel betaalde bijstand van 19 november 2018 tot en met 31 december 2018 van € 1.325,42 teruggevorderd.
Bij besluit van 7 februari 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de bijstand van eiser herzien (lees: ingetrokken) vanaf 1 oktober 2018 tot en met 18 november 2018 en de in die periode teveel betaalde bijstand van € 1.594,50 teruggevorderd.
Bij besluit van 12 juni 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Ten aanzien van de zaak van eiseres: ROT 19/3661
Bij besluit van 6 februari 2019 (het primaire besluit 3) heeft verweerder de bijstand van eiseres gestopt (lees: ingetrokken) vanaf 19 november 2018 en de teveel betaalde bijstand van 19 november 2018 tot en met 31 december 2018 van € 1.325,42 teruggevorderd.
Dit vanwege gezamenlijke huishouding met eiser vanaf 1 oktober 2014.
Bij besluit van 11 februari 2019 heeft verweerder het primaire besluit 3 gewijzigd in die zin dat de gezamenlijke huishouding tussen eisers per 19 november 2018 is aangevangen.
Bij besluit van eveneens 6 februari 2019 (het primaire besluit 4) heeft verweerder eiseres mede hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de aan eiser teveel betaalde bijstand over de periode van 19 november 2018 tot en met 31 december 2018 van € 1.325,42.
Bij besluit van 13 juni 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In beide zaken:
De zaken met zaaknummers ROT 19/3661 en ROT 19/3683 zijn gezamenlijk behandeld op de zitting van 15 november 2019. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan de procedure vooraf ging (in beide zaken):
1.1
Eiser ontving sinds 6 september 2012 bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder. Hij stond sinds 21 november 2011 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) op het adres [adres] . Eiser is de vader van de in 2017 geboren dochter van eiseres. Hij is ook de vader van de op 28 februari 2019 geboren zoon van eiseres. Eiser is in februari 2019 verhuisd naar een woning in [woonplaats eiser] .
1.2
Eiseres ontving sinds 1 september 2016 bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder. Zij staat sinds 27 september 2011 ingeschreven in de BRP op het adres [adres eiseres] , met haar twee zonen (geboren in 2007 en 2010) en dochter (geboren in 2017).
2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat eisers al zes jaar samen zouden wonen op het BRP adres van eiseres, heeft verweerder onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van eisers. In dat kader is het verbruik van gas, water en licht van de woning van eiseres opgevraagd door verweerder, zijn bankafschriften opgevraagd van eisers, hebben er waarnemingen plaatsgevonden in de directe omgeving van de BRP adressen van eisers in de periode van 4 december 2018 tot en met 20 december 2018, heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden op 13 en 14 december 2018, heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het BRP adres van eiseres op 14 januari 2019 en aansluitend een huisbezoek op het BRP adres van eiser en heeft een gesprek plaatsgevonden met eiseres op 16 januari 2019 en een gesprek met eiser op 18 januari 2019. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage Bestuursrechtelijk onderzoek van 23 januari 2019 (hierna: de rapportage).
De bestreden besluiten
3. Bij de bestreden besluiten 1 en 2 heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten 1, 2, 3 en 4 ongegrond verklaard.
Verweerder heeft de herziening (lees: intrekking) en terugvordering van de in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 18 november 2018 aan eiser teveel betaalde bijstand in stand gelaten en daaraan ten grondslag gelegd dat eiser de bijschrijvingen op zijn bankrekening, die aangemerkt kunnen worden als inkomsten, niet heeft gemeld en dat hij daarmee zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
Aan de intrekkingen van de bijstand van eiser en eiseres per 19 november 2018 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen eisers op het BRP adres van eiseres. Nu uit de relatie van eisers twee kinderen zijn geboren is voor de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding enkel van belang of sprake is geweest van hetzelfde hoofdverblijf. Gelet op de onderzoekresultaten is daar sprake van, aldus verweerder. Nu er sprake is van een gezamenlijke huishouding die niet is gemeld door eiseres en/of eiser, is eiseres op grond van artikel 59, tweede lid, van de Pw hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de vordering op eiser.
4. Eisers zijn het niet eens met de bestreden besluiten 1 en 2. De rechtbank bespreekt hierna de beroepsgronden.
De gezamenlijke huishouding (ROT 19/3661 en ROT 19/3683)
5. Eisers hebben als meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. In dat kader stellen zij dat er geen sprake is geweest van hetzelfde hoofdverblijf in de woning van eiseres. Er was sprake van een bijzondere situatie vanwege de geplande verhuizing van eiser naar Oud Gastel per december 2018.
5.1.
Verweerder heeft bij de primaire besluiten 1 en 3 de intrekkingen van de bijstand van eisers niet beperkt tot een bepaalde periode. De te beoordelen periode loopt daarom van 19 november 2018, de datum van de intrekkingen, tot en met 6 februari 2019, de datum van de intrekkingsbesluiten.
5.2.
De besluiten tot intrekking van de bijstand van eisers zijn belastende besluiten voor eisers. Dit betekent dat verweerder aannemelijk dient te maken dat eisers in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden, meer in het bijzonder hetzelfde hoofdverblijf hadden. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarin geslaagd.
5.3.
Wat verweerder ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt dat eiser op het BRP adres van eiseres zijn hoofdverblijf had, komt hierop neer, dat uit de waarnemingen in de nabijheid van de BRP adressen van eisers, de belastende verklaring naar aanleiding van het buurtonderzoek, de huisbezoeken in de woningen van eisers, de verklaringen van eisers afgelegd op 16 en 18 januari 2019 en het waterverbruik op het BRP adres van eiseres kan worden geconcludeerd dat eiser meer op het BRP adres van eiseres verbleef dan op zijn eigen BRP adres. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat in de te beoordelen periode eisers hetzelfde hoofdverblijf hadden.
Dat eiseres enkel de intentie had om eiser te helpen vanwege zijn verhuizing, is niet van belang voor de beoordeling. Het gaat namelijk om de objectieve feiten en omstandigheden. Feit is dat eiser vanaf 19 november 2018 vaker bij eiseres heeft geslapen dan in zijn eigen woning.
Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij in de te beoordelen periode vaker dan drie nachten per week heeft geslapen bij eiseres omdat hij de ex-partner van eiseres in zijn huis liet slapen. Eiser heeft verder verklaard dat zijn andere kinderen, die uit een andere relatie zijn geboren, ook in de woning van eiseres sliepen als ze bij hem op bezoek kwamen. Verder is niet in geschil dat er een grote hoeveelheid kleding, post en medicijnen van eiser verspreid in de woning van eiseres zijn aangetroffen tijdens het huisbezoek en dat er nauwelijks persoonlijke spullen in de woning van eiser zijn aangetroffen.
Gelet op de feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang gezien, is de rechtbank van oordeel dat gesproken kan worden van hetzelfde hoofdverblijf in de te beoordelen periode. Dat dit volgens eisers te verklaren is gelet op eisers geplande verhuizing in december 2018, kan niet tot een ander oordeel leiden nu de subjectieve beleving en de intentie van eisers geen rol kunnen spelen bij de beoordeling.
5.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van de intrekking van de bijstand van eiser per 1 oktober 2018 (ROT 19/3683)
6. Eiser heeft met betrekking tot de bijschrijvingen op zijn bankrekening aangevoerd dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. In dat kader stelt hij dat hem telefonisch via 14010 is doorgegeven dat hij zijn inkomsten uit arbeid binnen zes maanden moest melden. Hij wilde dat nog doen. Ter zitting heeft eiser desgevraagd toegelicht dat hij daarmee geen beroep op het vertrouwensbeginsel doet.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de bijstand van eiser per 1 oktober 2018 tot en met 18 november 2018 heeft ingetrokken.
6.2.
Niet in geschil is dat er bedragen zijn bijgeschreven op de rekening van eiser. Verder is niet in geschil hij geen melding heeft gemaakt van de bijschrijvingen.
Nu niet in geschil is dat het deels ging om inkomsten uit arbeid, is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de bijschrijvingen. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij zijn inkomsten uit arbeid direct moest melden aan verweerder. Voor zover eiser stelt dat hem in dit geval niets te verwijten valt omdat hij dacht dat hij zes maanden de tijd had voor het melden van inkomsten uit arbeid, kan dit niet tot een ander oordeel leiden. Ten eerste heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hem telefonisch is meegedeeld dat hij zes maanden de tijd heeft om melding te maken van zijn inkomsten uit arbeid. Ten tweede speelt verwijtbaarheid, anders dan bij het opleggen van een boete, bij de beoordeling van de inlichtingenplicht geen rol.
6.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
De hoogte van de terugvordering van aan eiser teveel betaalde bijstand in de periode van
1 oktober 2018 tot en met 18 november 2018 (ROT 19/3683)
7. Eiser heeft aangevoerd dat de (hoogte van de) terugvordering niet juist is vastgesteld. Niet is gebleken dat verweerder de daadwerkelijke inkomsten heeft vergeleken alvorens direct te verrekenen met een maand aan bijstand. Het had op de weg van verweerder gelegen om de terugvordering nader te motiveren. Eiser heeft verder aangevoerd dat de bijschrijvingen op 25 oktober 2018 van € 110,46 en € 37,20 afkomstig van
[naam bedrijf] geen inkomsten uit arbeid betreffen. Verweerder is hier ten onrechte aan voorbij gegaan. De berekening van de terugvordering is dan ook niet voldoende inzichtelijk gemaakt.
7.1.
Blijkens verweerders rapportage (zie gedingstukken B332 en B333) heeft eiser in de maand oktober 2018 een bedrag van € 972,66 (€ 37,20 + € 110,46 + € 750,- + € 75,-) aan inkomsten ontvangen. Dit bedrag is meer dan de voor eiser geldende bijstandsnorm van € 946,73. De bijstand van eiser voor de maand oktober 2018 is daarom geheel ingetrokken door verweerder.
In de maand november 2018 heeft eiser een bedrag van € 820,- (€ 750,- + € 50,- + € 20,-) aan inkomsten ontvangen. Dit bedrag is hoger dan het recht op bijstand waar eiser recht op zou hebben gehad van 1 november 2018 tot en met 18 november 2018, zijnde € 568,04 (€ 946,73/30*18). Het recht op bijstand van 1 november 2018 tot en met 18 november 2018 heeft verweerder daarom ook geheel ingetrokken.
Vervolgens is bij het primaire besluit 2 een bedrag van € 1.594,50 van eiser teruggevorderd. De rechtbank stelt vast dat in de gedingstukken geen berekening zit ter onderbouwing van het terugvorderingsbedrag van € 1.594,50.
7.2.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe het terugvorderingsbedrag is berekend. De bijstand waarop eiser recht gehad zou hebben van 1 oktober 2018 tot en met 18 november 2018 bedraagt immers € 946,73 + € 568,04 = € 1.514,77. Dit bedrag komt niet overeen met het terugvorderingsbedrag van € 1.594,50. Het beroep op schending van het motiveringsbeginsel slaagt dan ook in zoverre.
7.3.
Ter zitting heeft eiser, met verwijzing naar een afschrift van eisers betaalrekening van bij- en afschrijvingen van 22 oktober 2018 (gedingstuk B283), toegelicht dat hij via internet spullen heeft gekocht op 22 oktober 2018 ten bedrage van € 110,46 en € 37,20.
Deze afschrijvingen zijn te zien op zijn bankafschriften. Op 22 oktober 2018 is een bedrag van € 110,46 en een bedrag van € 37,20 via online bankieren betaald aan [naam bedrijf] . Eiser kreeg deze bedragen geretourneerd op 25 oktober 2018 van [naam bedrijf] omdat de spullen niet op voorraad waren.
Verweerder heeft dit ter zitting niet betwist maar wel aangevoerd dat eiser dit pas voor het eerst ter zitting heeft toegelicht.
7.4.
Gelet op eisers toelichting ter zitting, gezien in samenhang met de bankafschriften van 22 en 25 oktober 2018, is de rechtbank van oordeel dat eiser ten aanzien van de bijschrijvingen van € 110,46 en € 37,20 op 25 oktober 2018 aannemelijk heeft gemaakt dat deze bijschrijvingen niet aangemerkt kunnen worden als inkomsten. Hoewel de rechtbank met verweerder van oordeel is dat eiser dit eerder naar voren had kunnen brengen, betekent dit niet dat dit niet alsnog meegenomen kan worden bij de beoordeling. Met betrekking tot het vaststellen van het recht op bijstand geldt immers de zogenoemde ex-nunc toets.
De rechtbank merkt nog op dat eiser reeds bij het gesprek op 18 januari 2019 heeft aangegeven dat het ging om terug-stortingen vanwege geretourneerde aankopen. Verweerder had op de bankafschriften kunnen zien dat eiser op 22 oktober 2018 voor dezelfde bedragen als de bijschrijvingen op 25 oktober 2018 aankopen heeft gedaan.
Dit neemt niet weg dat op eiser de bewijslast rustte om aannemelijk te maken dat hij ondanks schending van de inlichtingenplicht nog recht had op (aanvullende) bijstand.
7.5.
De rechtbank ziet gelet op wat onder 7.4 is overwogen aanleiding om het beroep van eiser gegrond te verklaren en het bestreden besluit 1 te vernietigen, voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand van 1 oktober 2018. Het bestreden besluit 1 zal tevens worden vernietigd voor zover het de terugvordering betreft, omdat een terugvorderings-besluit als ondeelbaar moet worden beschouwd.
7.6.
Verweerder zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 18 november 2018. Hij dient naar aanleiding van de nieuwe berekening opnieuw te beslissen of de bijstand van eiser per 1 oktober 2018 tot en met 18 november 2018 dient te worden ingetrokken omdat eiser inkomsten heeft gehad boven de voor hem geldende bijstandsnorm of te worden herzien. Verweerder dient daarbij inzichtelijk te maken hoe het terugvorderingsbedrag is berekend.
Aangezien het gaat om een financiële uitwerking die de rechtbank niet zelf kan maken, zal verweerder worden opgedragen in zoverre opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser tegen het bestreden besluit 1.
Ten aanzien van de terugvordering van de teveel betaalde bijstand aan eiseres en de mede hoofdelijke aansprakelijkstelling van eiseres voor de terugvordering van teveel betaalde bijstand aan eiser (ROT 19/3661) en de terugvordering van teveel betaalde bijstand aan eiser (ROT 19/3683)
8. Tegen de mede hoofdelijk aansprakelijkstelling van eiseres voor de terugbetaling van de aan eiser teveel betaalde bijstand over de periode van 19 november 2018 tot en met 31 december 2018 van € 1.325,42, de terugvordering van € 1.325,42 van eiser en de terugvordering van € 1.325,42 van eiseres, zijn geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd en behoeven daarom geen bespreking.
Conclusie
9. Het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond.
Voor een veroordeling van de proceskosten van eiseres bestaat daarom geen aanleiding.
10. Het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 1 is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 1, voor zover daarbij de intrekking en terugvordering van de bijstand van eiser van 1 oktober 2018 tot en met 18 november 2018 is gehandhaafd. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
11. Omdat de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).
13. Dit betekent dat de besluiten tot intrekking van de bijstand van eiser en eiseres per 19 november 2018 in stand blijven. Eiser moet een bedrag van € 1.325,42 aan teveel ontvangen bijstand aan verweerder terugbetalen en eiseres is daar ook mede hoofdelijk aansprakelijk voor. Eiseres moet zelf ook een bedrag van € 1.325,42 aan teveel ontvangen bijstand aan verweerder terugbetalen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep (ROT 19/3683) van eiseres ongegrond;
  • verklaart het beroep (ROT 19/3661) van eiser gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 1, voor zover het ziet op de intrekking en terugvordering van de bijstand van eiser vanaf 1 oktober 2018 tot en met 18 november 2018;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 1, hetgeen in dit geval inhoudt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiser tegen het bestreden besluit 1, met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 29 november 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.