ECLI:NL:RBROT:2019:9125

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
22 november 2019
Zaaknummer
ROT 18/6419, 18/6420 en 18/6421
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking exploitatievergunning en beoordeling van slecht levensgedrag in horeca-activiteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 november 2019 uitspraak gedaan over de intrekking van de exploitatievergunning van een horeca-inrichting en de beoordeling van het levensgedrag van de exploitant. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester van Rotterdam terecht de exploitatievergunning van de horeca-inrichting introk, omdat de exploitant betrokken was bij strafbare feiten, waaronder het in bezit hebben van vuurwapens en grote hoeveelheden contant geld. De rechtbank stelde vast dat de aanwezigheid van vuurwapens en contant geld een bedreiging vormde voor de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de wijk Delfshaven, waar de horeca-inrichting was gevestigd. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester zich op het standpunt kon stellen dat de exploitant niet voldeed aan de eis van 'niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn', zoals vastgelegd in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en de Drank- en Horecawet (DHW). De rechtbank verwierp de stelling van de exploitant dat de intrekking van de vergunning in strijd was met de Dienstenrichtlijn, omdat de voorwaarden voor vergunningverlening duidelijk en objectief waren. De rechtbank verklaarde de beroepen in de zaken ROT 18/6419 en ROT 18/6420 ongegrond, maar verklaarde het beroep in zaak ROT 18/6421 gegrond, omdat de exploitant ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard in zijn bezwaar tegen het vervallen van de vrijstelling van de exploitatievergunningplicht. De rechtbank vernietigde het besluit op bezwaar in deze zaak en verklaarde het bezwaar ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 18/6419, 18/6420 en 18/6421

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 november 2019 in de zaken tussen

[naam eiser] , te [wonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. R.S. Wijling,
en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. C.W. de Jong.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2018 (primair besluit 1) heeft verweerder [naam supermarkt] aan het [adres supermarkt] gesloten voor de duur van drie maanden, ingaande
24 uur na de bekendmaking van het besluit.
Bij besluit van eveneens 5 juli 2018 (primair besluit 2) heeft verweerder de volgende aan eiser verleende vergunningen met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd ingetrokken:
  • de exploitatievergunning van de horeca-inrichting [naam horecagelegenheid] aan de [adres horecagelegenheid] ;
  • de Drank- en Horecawetvergunning van [naam horecagelegenheid] en van [naam winkel ] aan het [adres winkel] .
Bij besluit van eveneens 5 juli 2018 (primair besluit 3) heeft verweerder de panden aan [pand 1] ( [naam bedrijf] ), [pand 2] ( [naam ruimte] ) en [pand 3] ( [naam winkel] ) te Rotterdam aangewezen als panden waar niet langer vrijgesteld van de exploitatievergunningplicht een openbare inrichting kan worden geëxploiteerd.
Bij uitspraak van 17 augustus 2018 zijn de verzoeken van eiser om een voorlopige voorziening te treffen (ROT 18/3855, ROT 18/3856 en ROT 18/3857) afgewezen.
Bij besluiten van 8 november 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder eisers bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard (onder aanvulling van
de wettelijke grondslag van primair besluit 2) en eisers bezwaar tegen primair besluit 3
niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 7 augustus 2019, 27 augustus 2019 en 30 augustus 2019 heeft eiser nadere beroepsgronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft in de gevoegde zaken plaatsgevonden op 10 september 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] .
Bij brief van 14 oktober 2019 heeft de rechtbank partijen laten weten dat de zaken door de enkelvoudige kamer zijn verwezen naar een meervoudige kamer. Daarbij is vermeld dat partijen ter zitting van 10 september 2019 aan de rechtbank toestemming hebben gegeven om, ook na verwijzing van de zaken naar een meervoudige kamer, uitspraak te doen zonder nadere zitting. Meegedeeld is dat de meervoudige kamer een nadere zitting niet nodig acht en dat uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

1. Eiser exploiteerde in de wijk Delfshaven te Rotterdam aan het [adres supermarkt] [naam supermarkt] en [naam winkel ] en aan de [adres horecagelegenheid] [naam horecagelegenheid] , [naam bedrijf] , [naam ruimte] en [naam winkel] . Op 28 maart 2018 ontving de politie informatie van het Team Criminele Inlichtingen dat er drugs in het pand van [naam horecagelegenheid] in Rotterdam-West zouden liggen en dat er door de eigenaar van dit café gehandeld zou worden in drugs en vuurwapens. Op basis van deze informatie heeft op die dag een doorzoeking plaatsgevonden in [naam horecagelegenheid] , [naam supermarkt] en [naam winkel ] . Daarbij is geconstateerd dat deze openbare inrichtingen via een uitbouw aan de achterzijde onderling met elkaar verbonden zijn. Bij de doorzoeking is onder meer
€ 137.480,- (waaronder 273 briefjes van 500 euro) aangetroffen in een kluis in de keuken/kantoorruimte van [naam supermarkt] . Verder zijn boven het (systeem)plafond van de keuken/kantoorruimte twee doosjes munitie aangetroffen en een goudkleurig vuurwapen. Tijdens de fouillering van eiser is een totaalbedrag van € 13.175,- in contanten aangetroffen. Op aanwijzing van eiser is de volgende dag in de keuken/kantoorruimte van [naam supermarkt] nog een revolver aangetroffen met daarin vijf kogelpatronen.
Naar aanleiding van deze bevindingen is op 27 april 2018 een bestuurlijke rapportage opgesteld. Verweerder heeft aan de primaire besluiten 1, 2 en 3 de bevindingen uit de bestuurlijke rapportage ten grondslag gelegd en hetgeen op 6 juni 2018 is besproken tijdens het zienswijzegesprek. De verhuurder van de panden waarin eiser zijn ondernemingen exploiteerde heeft naar aanleiding van de gebeurtenissen de huurovereenkomsten ontbonden en eiser heeft de panden op 24 september 2018 opgeleverd.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de primaire besluiten 1, 2 en 3 gehandhaafd onder aanvulling van de overwegingen van het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie, met dien verstande dat de grondslag van primair besluit 2 voor zover het betreft de intrekking van de exploitatievergunning voor [naam horecagelegenheid] is uitgebreid.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij weliswaar de panden heeft ontruimd en teruggegeven aan de verhuurder, maar dat zijn belang gelegen is in het verkrijgen van schadevergoeding als gevolg van de zijn inziens onrechtmatige besluitvorming door verweerder. De rechtbank is van oordeel dat eiser hiermee procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de beroepen.
4. De voor deze zaken relevante bepalingen zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Sluiting pand [adres supermarkt] (ROT 18/6419)
5.1.
Redengevend voor de sluiting door verweerder van [naam supermarkt] voor de duur van drie maanden is de aanwezigheid aldaar van vuurwapens en grote hoeveelheden contant geld. De aanwezigheid van een vuurwapen is een strafbaar feit en daarmee is volgens verweerder de openbare orde per definitie aangetast en de aanwezigheid van grote hoeveelheden contant geld vergroot het risico op ripdeals en overvallen. Dit klemt te meer nu eiser naar eigen zeggen meerdere keren is overvallen, waaronder twee keer in [naam supermarkt] . Verweerder heeft sluiting voor de duur van drie maanden noodzakelijk geacht om de openbare orde te herstellen en om herhaling te voorkomen. Beoogd is om de bekendheid van het pand als locatie waar vuurwapens en munitie aanwezig zijn teniet te doen.
Verweerder heeft overwogen dat eiser als exploitant verantwoordelijk is voor de supermarkt en de vuurwapens en het geld daar heeft bewaard, zodat de aanwezigheid daarvan in de supermarkt hem is aan te rekenen. Voor wat betreft de duur van de sluiting heeft verweerder aansluiting gezocht bij het handhavingsarrangement van de Horecanota Rotterdam
2017-2021 (Horecanota). Verweerder heeft het belang van bescherming van de openbare orde laten prevaleren boven de (financiële) belangen van eiser en zijn personeel bij het openblijven van [naam supermarkt] . Daarbij is in aanmerking genomen de ligging van het pand in de wijk Delfshaven, een wijk die is aangewezen als veiligheidsrisicogebied, waar de openbare orde is aangetast en het woon- en leefklimaat onder druk staan door de vele geweldsincidenten zoals onder andere schietpartijen. Ook heeft een rol gespeeld dat er de afgelopen 20 jaar in de directe omgeving veel interventies hebben plaatsgevonden om de criminaliteit en overlast te verminderen en het woon- en leefklimaat te verbeteren.
5.2.
Eiser voert in beroep - kort gezegd - aan dat verweerder ten onrechte artikel 2:35, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012 (APV) aan de sluiting ten grondslag heeft gelegd. Deze bepaling is volgens eiser alleen van toepassing in geval van een dreigende aantasting van de openbare orde en daarvan was geen sprake op het moment van het nemen van primair besluit 1, enkele maanden na de doorzoeking. Op dat moment waren er geen vuurwapens of grote bedragen contant geld meer aanwezig in [naam supermarkt] en er hadden zich tussen het moment van de doorzoeking en het nemen van primair besluit 1 geen incidenten meer voorgedaan. Verder stelt eiser dat het niet verboden is om contanten voorhanden te hebben, dat hij niet wordt vervolgd voor witwassen en dat er ook voor het overige geen aanwijzingen zijn dat de eerdere overvallen in verband staan met deze contanten. De contanten werden niet bewaard in de kassa - waarop de overvallers het hadden gemunt - en het meewegen van de aanwezigheid van deze contanten is dan ook onjuist gelet op de aard en impact van de sluiting. Ook stelt eiser dat bij de sluiting sprake is van een punitieve sanctie waardoor er strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.3.
Op grond van artikel 2:35, eerste lid, van de APV kan verweerder de sluiting van een voor het publiek openstaand gebouw bevelen indien dit naar zijn oordeel in het belang van de openbare orde of ter voorkoming of beperking van overlast of nadelige beïnvloeding van het woon- of leefklimaat is vereist. Deze bevoegdheid is discretionair van aard. Dat betekent dat de rechtbank het bestreden besluit terughoudend toetst.
5.3.1.
De beroepsgrond dat verweerder door de sluiting te baseren op artikel 2:35, eerste lid, van de APV, een onjuiste grondslag zou hebben gekozen, slaagt niet. In de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3148) is overwogen dat de regeling van artikel 2:35 van de APV gelet op de tekst en toelichting niet ziet op de bevoegdheid tot ingrijpen bij acute en concrete dreiging voor de openbare veiligheid en gezondheid waarbij onverwijld ingrijpen geboden is, maar op de bevoegdheid tot ingrijpen ingeval de dreiging niet acuut is, en overlast, verstoring van de openbare orde of aantasting van woon- en leefklimaat dreigt.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezigheid van vuurwapens een bedreiging vormt voor de openbare orde en het woon- en leefklimaat. Aanwezigheid van vuurwapens leidt tot (gevoelens van) onveiligheid bij de omwonenden en de aanwezigheid van grote hoeveelheden contant geld vergroot het risico op ripdeals en overvallen. Het feit dat de wapens, munitie en het contante geld op het moment van de sluiting niet meer in het pand aanwezig waren, betekent niet dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de dreiging voor de openbare orde en het woon- en leefklimaat niet was opgeheven, onder meer vanwege de bekendheid van het pand als locatie waar vuurwapens en munitie aanwezig waren. Eisers verklaring hoe hij aan de vuurwapens en het geld is gekomen zijn in dat verband niet relevant, net zo min als het feit dat eiser naar eigen zeggen ten tijde van het nemen van primair besluit 1 nog geen strafblad had. Eiser is verantwoordelijk voor wat er in zijn pand gebeurt. Verweerder heeft bij de door hem gemaakte belangenafweging het belang bij bescherming van de openbare orde en het woon- en leefklimaat zwaarder mogen laten wegen dan de persoonlijke belangen van eiser bij het openblijven van het pand. Daarbij heeft verweerder terecht meegewogen dat het pand gelegen is in een veiligheidsrisicogebied, waar het woon- en leefklimaat al onder druk staat.
5.3.3.
Ten aanzien van de duur van de sluiting heeft verweerder een periode van drie maanden nodig kunnen achten om de openbare orde te herstellen en om herhaling te voorkomen. Verweerder heeft hiervoor aansluiting kunnen zoeken bij het handhavingsarrangement van de Horecanota. Bij strafbare feiten in of vanuit de openbare inrichting, waaronder de aanwezigheid van vuurwapens, wordt de inrichting bij een eerste constatering drie maanden gesloten.
5.3.4.
De beroepsgrond dat de sluiting in strijd is met artikel 6, tweede lid, van het EVRM slaagt evenmin. Doel van de sluiting door verweerder is herstel van de openbare orde en het voorkomen van herhaling. Volgens vaste rechtspraak is in dit geval sprake van een maatregel gericht op herstel en niet op bestraffing. Dat eiser de maatregel als straf ervaart aangezien er na jaren een einde is gekomen aan de exploitatie van zijn ondernemingen, maakt dit niet anders.
5.3.5.
Hieruit volgt dat eisers beroep tegen de sluiting van het pand [adres supermarkt] ongegrond is.
Intrekking van de exploitatievergunning en van de DHW-vergunningen (ROT 18/6420)
6.1.
Verweerder heeft aan het besluit tot intrekking van de exploitatievergunning van [naam horecagelegenheid] en aan de intrekking van de DHW-vergunningen van [naam horecagelegenheid] en [naam winkel ] ten grondslag gelegd dat het aantreffen van (vuur)wapens en grote sommen contant geld in de supermarkt, mede in aanmerking genomen dat de supermarkt al twee keer is overvallen, maakt dat eiser van slecht levensgedrag is. Ook heeft verweerder de onderbouwing van de sluiting ten grondslag gelegd aan de intrekking van deze vergunningen.
6.2.
Eiser stelt dat intrekking van de vergunningen in strijd is met Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (Dienstenrichtlijn). De activiteiten van eiser vallen onder de reikwijdte van de Dienstenrichtlijn en de artikelen 9 en 10 zijn van toepassing op de intrekking. Op grond van artikel 10, eerste en tweede lid, onder d, e en f, van de Dienstenrichtlijn, mag de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid in het kader van vergunningstelsels niet willekeurig geschieden en daarom dienen de aan vergunningen verbonden voorwaarden duidelijk en ondubbelzinnig, objectief en vooraf openbaar kenbaar te zijn gemaakt en daarvan is geen sprake. De term ‘slecht levensgedrag’ is volgens eiser onvoldoende duidelijk.
Eiser voert verder aan dat het niet verboden is om contanten voorhanden te hebben en dat hij niet vervolgd is voor witwassen. Ook zijn er geen aanwijzingen dat de eerdere overvallen in verband staan met deze aangetroffen contanten.
6.3.1.
In haar uitspraken van 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1262) en 4 september 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3050) heeft de Afdeling bepaald dat horeca-activiteiten als dienst niet zijn uitgesloten van de toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijn en daarmee zijn aan te merken als dienst in de zin van de Dienstenrichtlijn. De Dienstenrichtlijn is dus van toepassing op deze zaak.
6.3.2.
Verder is sprake van een vergunningstelsel in de zin van artikel 4, onder 6, van de Dienstenrichtlijn. Op grond van respectievelijk artikel 2:28, eerste lid, van de APV en artikel 3, eerste lid, van de DHW is het verboden om zonder vergunning het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen. Sprake is dus van een procedure die voor een dienstverrichter of afnemer de verplichting inhoudt bij een bevoegde instantie stappen te ondernemen ter verkrijging van een formele of stilzwijgende beslissing over de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit. Dit brengt met zich dat de besluitvorming door verweerder getoetst moet worden aan de artikelen 9 en 10 van de Dienstenrichtlijn.
6.3.3.
Partijen zijn het er over eens dat de besluitvorming van verweerder voldoet aan artikel 9 van de Dienstenrichtlijn, maar verschillen van mening over de vraag of het vergunningstelsel voor de uitoefening van de horeca-activiteiten voldoet aan de voorwaarden van artikel 10 van de Dienstenrichtlijn. Daarbij gaat het in het bijzonder om de beoordeling van de in de APV en de DHW neergelegde eis dat de exploitant c.q. de leidinggevende ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is’. Het niet voldoen aan deze eis is al bij de inwerkingtreding van de APV op 1 januari 2013 en de DHW op 1 november 2000 als intrekkingsgrond opgenomen. Aan de in artikel 10, tweede lid, onder f van de Dienstenrichtlijn gestelde eis dat de voorwaarden die aan de vergunning worden gesteld vooraf openbaar kenbaar zijn gemaakt, is dan ook voldaan.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1931, overwogen dat het criterium ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn’ op zichzelf niet tot willekeur en rechtsonzekerheid leidt. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 4 september 2019 volgt dat met die toetsing aan het rechtszekerheidsbeginsel in de kern ook de toetsing aan artikel 10, tweede lid, onder d, e, en f, van de Dienstenrichtlijn is verricht. Verder is in die uitspraak ten aanzien van het criterium ‘ernstig gevaar’ uit de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob) overwogen dat het bestaan daarvan door het betrokken bestuursorgaan per geval moet worden onderbouwd. Het zal dan ook van geval tot geval verschillen onder welke omstandigheden en na welke termijn een verbroken zakelijk samenwerkingsverband nog tot een ‘ernstig gevaar’ kan leiden. Dat hiervoor geen nadere regels zijn vastgesteld, maakt niet dat moet worden geoordeeld dat daarom de bepaling onvoldoende duidelijk of objectief is. De Afdeling ziet hierin dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet bibob in strijd is met artikel 10, tweede lid, onder d, e, en f, van de Dienstenrichtlijn. In het licht van deze beide uitspraken van de Afdeling is de rechtbank van oordeel dat het criterium ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn’ weliswaar een open norm is die van geval van geval door het bestuursorgaan moet worden ingevuld, maar niet onvoldoende duidelijk of objectief is. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd wat aan de intrekking van de vergunningen ten grondslag ligt. Het betreft een samenstel van feiten die maken dat er sprake is van het niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn, in dit geval het strafbare feit van het in bezit hebben van vuurwapens en munitie die een gevaar opleveren voor de openbare orde en het woon- en leefklimaat en het hebben van grote hoeveelheden contant geld die het risico op overvallen en ripdeals en daarmee ook een gevaar voor de openbare orde vergroten. Verweerder heeft zich op grond van deze motivering, en dan met name vanwege de aangetroffen vuurwapens en munitie, op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet voldoet aan het criterium ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn’. Het feit dat het niet verboden is om contanten voorhanden te hebben en dat eiser niet vervolgd is voor witwassen, maakt niet dat verweerder niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat eiser niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is op grond waarvan verweerder tot de intrekking heeft besloten. Aan de intrekking ligt niet ten grondslag dat eiser vervolgd is voor witwassen. Het betoog dat de intrekkingen in strijd met artikel 10, tweede lid, onder d en e van de Dienstenrichtlijn zijn slaagt niet.
6.3.4.
De bepalingen die ten grondslag liggen aan de intrekking zijn imperatieve bepalingen. Indien vast staat dat een exploitant niet (langer) voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is, is verweerder verplicht de exploitatievergunning of de Drank- en Horecawetvergunning in te trekken. De intrekkingen volgen daarmee rechtstreeks uit de APV en de DHW. De conclusie is dat eisers beroep tegen de besluiten tot intrekking van de exploitatievergunning van [naam horecagelegenheid] en intrekking van de DHW-vergunningen van [naam horecagelegenheid] en [naam winkel ] ongegrond is.
Vervallen vrijstelling van de exploitatievergunningplicht (ROT 18/6421)
7.1.
Verweerder heeft eisers bezwaar tegen het niet langer vrijgesteld zijn van de exploitatievergunningplicht (het vervallen van de vrijstelling) niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder stelt dat [naam bedrijf] inmiddels een andere rechtsvorm heeft met een andere beherende vennoot waardoor eiser niet langer exploitant is en hij niet in zijn belangen is geraakt. Ten aanzien van [naam ruimte] en [naam winkel] heeft verweerder gesteld dat eiser van slecht levensgedrag is en dat hij dan in het geheel niet mag exploiteren, omdat hij niet voldoet aan de eisen die aan een exploitant worden gesteld ongeacht of eiser een vergunning heeft. Daarnaast geldt dat eiser alle panden waarin hij exploiteerde heeft teruggeven aan de eigenaar. Het aan de eigenaar van de panden gerichte primair besluit 3 over het niet langer vrijgesteld zijn van de vergunningplicht raakt eiser niet in zijn belangen, omdat exploitatie door eiser op de locaties waar hij voorheen vrijgesteld van de vergunningplicht exploiteerde niet meer mogelijk is.
7.2.
Eiser is van mening dat hij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar en dat hij wel degelijk als belanghebbende had moeten worden aangemerkt bij het besluit tot het laten vervallen van de vrijstelling. Eiser is het niet eens met de vaststelling dat hij van slecht levensgedrag is, hetgeen ten grondslag ligt aan het vervallen van de vrijstelling. Eiser heeft daar (nog steeds) last van waardoor hij hierbij een eigen persoonlijk belang heeft.
7.3.1.
Eiser betoogt terecht dat primair besluit 3 hem rechtstreeks in zijn belang raakt. Het besluit steunt namelijk in belangrijke mate op het standpunt van verweerder dat eiser van slecht levensgedrag is. Eiser bestrijdt deze diffamerende stelling van verweerder en heeft daarmee een eigen, persoonlijk belang om die stelling in rechte aan te vechten.
Dit betekent dat eiser ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar tegen primair besluit 3. Het beroep van eiser tegen het bestreden besluit in deze zaak is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
7.3.2.
Uit oogpunt van finale geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding zelf te voorzien in deze zaak. De rechtbank heeft hiervoor onder 6.3.3 en 6.3.4 overwogen dat verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat eiser niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Op grond hiervan heeft verweerder kunnen besluiten de panden aan [pand 1] , [pand 2] en [pand 3] te Rotterdam aan te wijzen als panden waar niet langer vrijgesteld van de exploitatievergunningplicht een openbare inrichting kan worden geëxploiteerd. Dit betekent dat de rechtbank eisers bezwaar tegen primair besluit 3 ongegrond zal verklaren.
7.3.3.
De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht in zaak ROT 18/6421 vergoedt aangezien de rechtbank het beroep gegrond verklaart.
7.3.4.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in zaak ROT 18/6421 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen in de zaken ROT 18/6419 en 18/6420 ongegrond;
  • verklaart het beroep in zaak ROT 18/6421 gegrond;
  • vernietigt het besluit op bezwaar in die zaak;
  • verklaart het bezwaar tegen primair besluit 3 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.048,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, voorzitter, in aanwezigheid van mr. A.I. van Strien en mr. A.C. Rop, leden, in aanwezigheid van mr. G.T. Mollema, griffier. De beslissing is in het openbaar gedaan op 21 november 2019.
de griffier is verhinderd deze uitspraak
mede te ondertekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Artikel 2:28, eerste lid, van de APV bepaalt dat het verboden is een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Artikel 2:28, vierde lid, aanhef en onder b, van de APV bepaalt dat de exploitant en de beheerder voldoet aan de volgende eis:
zij zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag.
Artikel 2:28, vijfde lid, aanhef en onder c, van de APV bepaalt dat onverminderd de artikelen 1:6 en 1:8 de burgemeester de exploitatievergunning weigert of deze intrekt indien de exploitant van de inrichting niet voldoet aan de in het vierde lid gestelde eisen.
Op grond van artikel 2:28a, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV, voor zover hier van belang, kan de burgemeester bepalen dat het exploiteren van categorieën van openbare inrichtingen, al dan niet beperkt tot een bepaald gebied, geheel of gedeeltelijk van de exploitatievergunningplicht wordt vrijgesteld.
Op grond van artikel 2:35, eerste lid, van de APV, voor zover hier van belang, kan de burgemeester, indien dit naar zijn oordeel in het belang van de openbare orde of ter voorkoming of beperking van overlast of nadelige beïnvloeding van het woon- of leefklimaat is vereist, de gehele of gedeeltelijke sluiting bevelen van een voor het publiek openstaand gebouw.
Artikel 8, aanhef en onder b, van de DHW bepaalt dat leidinggevenden van het horecabedrijf en het slijtersbedrijf voldoen aan de volgende eis:
zij zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag.
Artikel 31, eerste lid en onder b, van de DHW bepaalt dat een vergunning door de burgemeester wordt ingetrokken indien:
niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikelen 8 en 10 geldende eisen.
Artikel 4, aanhef onder 1, van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat voor de toepassing van deze richtlijn onder dienst wordt verstaan elke economische activiteit, anders dan in loondienst, die gewoonlijk tegen vergoeding geschiedt, zoals bedoeld in artikel 50 van het Verdrag.
Artikel 10, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat vergunningstelsels zijn gebaseerd op criteria die beletten dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uitoefenen.
Artikel 10, tweede lid, van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat de in het eerste lid bedoelde criteria zijn:
niet-discriminatoir;
gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang;
evenredig met die reden van algemeen belang;
duidelijk en ondubbelzinnig;
objectief;
vooraf openbaar bekendgemaakt;
transparant en toegankelijk.
Horecanota Rotterdam 2017-2021
Slecht levensgedrag
Van een exploitant wordt verwacht dat deze niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Ook verwacht de gemeente dat de exploitant gekwalificeerd personeel aanstelt en de leiding over zijn horecabedrijf in handen geeft van personen aan wie deze leiding kan worden toevertrouwd. Wanneer wordt geconstateerd dat de exploitant of zijn beheerders in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn, bijvoorbeeld op basis van betrokkenheid bij georganiseerde en ondermijnende criminaliteit, is dit reden om de exploitatievergunning in te trekken dan wel te wijzigen door de beheerder hiervan te verwijderen.
Bij iedere constatering volgt intrekking van de exploitatievergunning indien de exploitant is betrokken.
Strafbare feiten in of vanuit openbare inrichtingen
Rotterdam tolereert niet dat openbare inrichtingen het toneel zijn van strafbare handelingen of een uitvalsbasis vormen voor criminelen. Daarom wordt streng opgetreden tegen inrichtingen waar dergelijke praktijken plaatsvinden. Van ondernemers wordt verwacht dat zij ervoor zorgen dat in hun bedrijf geen strafbare feiten plaatsvinden.
Onder strafbare feiten worden in elk geval (niet uitsluitend) de volgende feiten verstaan:
[….]
Aanwezigheid (vuur)wapen;
[….]
Mede vanwege het georganiseerde en/of ondermijnende karakter van dergelijke strafbare feiten en de impact die dit heeft op de openbare orde en veiligheid en het woon- en leefklimaat, wordt in beginsel uitgegaan van een sluiting van 3 maanden.