In de zaak tegen de verdachte, geboren in Durres (Albanië) en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, heeft de rechtbank Rotterdam op 6 februari 2019 uitspraak gedaan. De verdachte werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. H. Raza. De officier van justitie, mr. W.B.J. ten Have, had gevorderd tot vrijspraak van de eerste twee tenlastegelegde feiten en een gevangenisstraf van drie maanden voor het derde feit, dat betrekking had op het voorhanden hebben van harddrugs. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting van 23 januari 2019 in acht genomen en de tenlastelegging beoordeeld.
De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij zich schuldig had gemaakt aan de feiten 1 en 2, en sprak hem daarvan vrij. Voor feit 3, het voorhanden hebben van middelen bestemd voor de bewerking van harddrugs, was er onvoldoende bewijs dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van deze middelen in de woning. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet op de hoogte kon zijn geweest van de inhoud van de kledingkast waar de lamineermachine en huishoudfolie waren aangetroffen, en dat het grote apparaat in de woonkamer niet zonder meer als vacuümmachine kon worden herkend.
De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat er sprake was van onherstelbare vormverzuimen en oordeelde dat de politie gerechtigd was de woning binnen te treden op basis van de Opiumwet. De rechtbank besloot dat de in beslag genomen geldbedragen moesten worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende, aangezien er op dat moment geen rechthebbende kon worden aangemerkt. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer voor strafzaken, bestaande uit de voorzitter en twee andere rechters, en werd openbaar uitgesproken op de zitting.