In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een geschil over de beperking van aansprakelijkheid van een binnenschip. De zaak is een vervolg op een eerder tussenvonnis van 20 juli 2016. De eiseres, Havenbedrijf Amsterdam N.V. (HbA), en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, hebben een vordering ingesteld tegen VT Minerals B.V. (VTM). De procedure heeft een lange voorgeschiedenis, waarbij de zaak in juli 2019 opnieuw op de rol is gebracht en een nieuw rolnummer heeft gekregen. Tijdens de procedure zijn er schikkingen bereikt tussen HbA en VTM, maar de Staat heeft zijn vorderingen voortgezet.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de zaak tussen HbA en VTM is doorgehaald, en dat alleen de vordering van de Staat tegen VTM ter beoordeling voorligt. De rechtbank heeft het verzoek van de Staat als een eisvermeerdering gelezen, waarbij de Staat vorderingen heeft ingediend die betrekking hebben op een waterverontreinigingsfonds. VTM heeft niet gereageerd op deze eisvermeerdering, wat de rechtbank heeft geïnterpreteerd als instemming.
In de beslissing heeft de rechtbank voor recht verklaard dat alle door de Staat ingediende vorderingen door het waterverontreinigingsfonds worden beknot. Daarnaast heeft de rechtbank verschillende vorderingen van de Staat afgewezen en de Staat in de proceskosten veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van VTM zijn begroot op € 1.911,-, en de rechtbank heeft bepaald dat deze kosten binnen veertien dagen na de uitspraak betaald dienen te worden, met wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de uitspraak.