ECLI:NL:RBROT:2019:9080

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
C/10/578690 / HA ZA 19-674 (447990 / HA ZA 14-360)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking van aansprakelijkheid binnenschip en vorderingen van de Staat tegen VT Minerals B.V.

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een geschil over de beperking van aansprakelijkheid van een binnenschip. De zaak is een vervolg op een eerder tussenvonnis van 20 juli 2016. De eiseres, Havenbedrijf Amsterdam N.V. (HbA), en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, hebben een vordering ingesteld tegen VT Minerals B.V. (VTM). De procedure heeft een lange voorgeschiedenis, waarbij de zaak in juli 2019 opnieuw op de rol is gebracht en een nieuw rolnummer heeft gekregen. Tijdens de procedure zijn er schikkingen bereikt tussen HbA en VTM, maar de Staat heeft zijn vorderingen voortgezet.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de zaak tussen HbA en VTM is doorgehaald, en dat alleen de vordering van de Staat tegen VTM ter beoordeling voorligt. De rechtbank heeft het verzoek van de Staat als een eisvermeerdering gelezen, waarbij de Staat vorderingen heeft ingediend die betrekking hebben op een waterverontreinigingsfonds. VTM heeft niet gereageerd op deze eisvermeerdering, wat de rechtbank heeft geïnterpreteerd als instemming.

In de beslissing heeft de rechtbank voor recht verklaard dat alle door de Staat ingediende vorderingen door het waterverontreinigingsfonds worden beknot. Daarnaast heeft de rechtbank verschillende vorderingen van de Staat afgewezen en de Staat in de proceskosten veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van VTM zijn begroot op € 1.911,-, en de rechtbank heeft bepaald dat deze kosten binnen veertien dagen na de uitspraak betaald dienen te worden, met wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de uitspraak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/578690 / HA ZA 19-674 (voorheen: C/10/447990 / HA ZA 14-360)
Vonnis van 20 november 2019
in de zaak van
1. de naamloze vennootschap
HAVENBEDRIJF AMSTERDAM N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat: mr. T. van der Valk te Rotterdam,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Infrastructuur & Waterstaat; Rijkswaterstaat),
gevestigd te 's-Gravenhage,
eiser,
advocaat: mr. E.H.P. Brans te ’s-Gravenhage,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VT MINERALS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster,
advocaat: mr. J.F. van der Stelt te Rotterdam.
Partijen zullen hierna HbA, de Staat en VTM genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar het tussenvonnis van 20 juli 2016 (in de zaak met nummer C/10/447990 HA ZA 14-360). Vervolgens is de procedure als volgt verlopen.
1.2.
De zaak is na enige tijd van de rol afgevoerd. In juli 2019 is de zaak weer op de rol gebracht. Toen heeft de zaak het bovengenoemde nieuwe zaak- en rolnummer gekregen.
1.3.
Op 24 juli 2019 heeft HbA een akte genomen en daarbij één productie overgelegd.
1.4.
Bij B4-formulier van 29 augustus 2019 voor de rol van 4 september 2019 heeft VTM medegedeeld:
“Gedaagde [VTM; rechtbank] verwijst naar het uitstelverzoek van [de Staat; rb] van 26-08-2019. Gedaagde heeft in der minne geschikt met [HbA; rb]. De schikking dient door [de Staat; rb] te worden bevestigd. Die bevestiging kon nog niet worden gegeven in verband met vakantie. Derhalve hiermee het herhaalde verzoek om een aanhouding voor antwoordakte zijdens [VTM; rb] om partijen in de gelegenheid te stellen tot afronding van de bereikte schikking te komen.”
1.5.
Bij B6-formulier van 17 september 2019 voor de rol van 18 september 2019 heeft VTM medegedeeld:
“Vanwege een bereikte schikking tussen [VTM; rb] en [HbA; rb] met instemming van de Staat [..] wordt het verzoek tot doorhalen ingediend.”
1.6.
Op de rol van 18 september 2019 heeft de Staat een akte genomen en is de zaak tussen HbA en VTM doorgehaald.
1.7.
Bij B16-formulier van 15 oktober 2019 voor de rol van 16 oktober 2019 heeft de Staat onder meer medegedeeld:
“De Staat verzoekt uw rechtbank om overeenkomstig het bepaalde in rov. 3.40 van het vonnis van 20 juli 2016 eindvonnis te wijzen, echter alleen en voor zover het betreft de vordering van de Staat jegens VTM. In dat kader merk ik nog op dat VTM akkoord is met het voorgaande.”
1.8.
VTM heeft niet meer gereageerd.
1.9.
De Staat en VTM hebben vonnis gevraagd.
1.10.
Mr. A.N. van Zelm van Eldik, die het vonnis van 20 juli 2016 mede heeft gewezen, is in 2018 gedefungeerd. Daarom is mr. C. Sikkel in diens plaats gesteld.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Uit het procesverloop blijkt dat de zaak tussen HbA en VTM is doorgehaald en dat nog slechts de zaak tussen de Staat en VTM ter beoordeling voorligt.
2.2.
De rechtbank verwijst naar en blijft bij hetgeen zij in het tussenvonnis van 20 juli 2016 heeft overwogen en geoordeeld in de zaak tussen de Staat en VTM.
2.3.
De rechtbank leest het verzoek van de Staat op de rol van 16 oktober 2019 (zie 1.7) als een eisvermeerdering, aldus dat de Staat thans naast zijn eerdere vorderingen, die alle beoordeeld zijn in het tussenvonnis van 20 juli 2016, vordert dat voor recht wordt verklaard dat alle vorderingen van de Staat worden beknot door het door VTM gestelde waterverontreinigingsfonds, zoals overwogen in voornoemd tussenvonnis onder 3.40.
De Staat heeft daarbij verklaard dat VTM daarmee akkoord is. VTM heeft daarop niet gereageerd (zie 1.8). De rechtbank leidt hieruit af dat VTM inderdaad akkoord gaat met zodanige eisvermeerdering.
De eisvermeerdering spoort inderdaad met hetgeen de rechtbank over de betreffende onderdelen van de eisen van de Staat heeft geoordeeld in (rov. 3.36 tot en met 3.40 van) het voornoemde tussenvonnis. Daarom bestaat ook ambtshalve geen bezwaar tegen die eisvermeerdering.
Dienovereenkomstig zal de rechtbank voor recht verklaren dat alle door de Staat bij de vereffenaar ingediende vorderingen, ook de in de conclusie van eis tot verificatie onder 2 a) tot en met g) genoemde vorderingen, door het door VTM gestelde waterverontreinigingsfonds worden beknot.
2.4.
Het vorenstaande laat onverlet hetgeen de rechtbank overigens in het tussenvonnis van 20 juli 2016 heeft overwogen en geoordeeld over de eisen van de Staat.
Overeenkomstig (rov. 3.49 van) het tussenvonnis van 20 juli 2016 zal de rechtbank:
  • de door de Staat onder 1. gevorderde verklaring voor recht afwijzen;
  • de door de Staat onder 2. gevorderde verklaring voor recht aangaande [naam bedrijf 1] afwijzen;
  • de door de Staat gevorderde verklaring voor recht dat de door [naam bedrijf 2] bij de vereffenaar ingediende vordering niet beknot wordt door het door VTM gestelde waterverontreinigingsfonds toewijzen; en
  • de Staat niet ontvankelijk verklaren in zijn vorderingen aangaande [naam bedrijf 3] (voorheen: [naam bedrijf 4] ) en haar verzekeraars, [naam bedrijf 5] [naam bedrijf 6] en [naam bedrijf 7]
2.5.
De rechtbank zal de Staat, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten veroordelen.
De rechtbank zal de aan de zijde van VTM tot deze uitspraak gevallen proceskosten begroten op:
  • griffierecht € 282,-
  • salaris advocaat
totaal € 1.911,-.
Als gevorderd en niet zelfstandig bestreden, zal de rechtbank de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren, alsmede bepalen dat de proceskosten binnen veertien dagen na de uitspraak van dit vonnis betaald dienen te zijn en dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal worden vanaf de vijftiende dag na de uitspraak.

3.De beslissing

De rechtbank,
3.1.
in de zaak tussen HbA en VTM:
3.1.1.
verstaat dat de zaak is doorgehaald;
3.2.
in de zaak tussen de Staat en VTM:
3.2.1.
verklaart voor recht dat alle door de Staat bij de vereffenaar ingediende vorderingen, ook de in de conclusie van eis tot verificatie onder 2 a) tot en met g) genoemde vorderingen, door het door VTM gestelde waterverontreinigingsfonds worden beknot;
3.2.2.
wijst af de door de Staat onder 1. gevorderde verklaring voor recht;
3.2.3.
wijst af de door de Staat onder 2. gevorderde verklaring voor recht aangaande [naam bedrijf 1] ;
3.2.4.
verklaart voor recht dat de door [naam bedrijf 2] bij de vereffenaar ingediende vordering niet wordt beknot door het door VTM gestelde waterverontreinigingsfonds;
3.2.5.
verklaart de Staat niet-ontvankelijk in zijn vorderingen aangaande [naam bedrijf 3] (voorheen: [naam bedrijf 4] ) en haar verzekeraars, [naam bedrijf 5] [naam bedrijf 6] en [naam bedrijf 7] ;
3.2.6.
veroordeelt de Staat in de proceskosten;
begroot de tot deze uitspraak aan de zijde van VTM gevallen proceskosten op € 1.911,-;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de proceskosten binnen veertien dagen na de uitspraak van dit vonnis betaald dienen te zijn en dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal worden vanaf de vijftiende dag na deze uitspraak.
Dit vonnis is gewezen door mrs. W.P. Sprenger, P.A.M. van Schouwenburg-Laan en C. Sikkel en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019.
1928/1885/1573