In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 november 2019 een beschikking gegeven in een geschil tussen een vrouw en een man over het recht op omgang met hun minderjarige kind. De vrouw verzoekt de rechtbank om de man het recht op omgang te ontzeggen, omdat zij vreest dat hij nog steeds drugs gebruikt. De man stelt dat hij geen drugs meer gebruikt en onderbouwt dit met drugstesten, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn stelling te onderbouwen. De rechtbank wijst erop dat de vrouw aannemelijk maakt dat de man nog steeds drugs gebruikt, onder andere door de resultaten van de drugstesten die een verhoogde amfetaminespiegel en benzodiazepines aantonen. De rechtbank concludeert dat de man kennelijk ongeschikt is om omgang te hebben met het kind, omdat drugsgebruik en verantwoord ouderschap niet samengaan. Daarom wordt het verzoek van de vrouw tot ontzegging van de omgang toegewezen, terwijl het verzoek van de man wordt afgewezen. De rechtbank bepaalt dat de man voor een periode van een jaar geen recht op omgang heeft, maar dat hij, zodra hij kan aantonen dat hij blijvend gestopt is met drugsgebruik, opnieuw kan verzoeken om omgang. De kosten van de procedure worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.