ECLI:NL:RBROT:2019:9000

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
C/10/577169 / HA ZA 19-611
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank in een internationale handelszaak met betrekking tot onrechtmatige daad en proceskosten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is aangespannen, gaat het om de vraag van de relatieve bevoegdheid van de rechtbank in een geschil dat een internationaal karakter heeft. Eiser, woonachtig in Monaco, heeft gedaagde, die in Nederland woont, aangeklaagd voor onrechtmatige uitlatingen die reputatieschade hebben veroorzaakt. De rechtbank Rotterdam oordeelt dat zij slechts bevoegd is voor zover de schade zich binnen haar rechtsgebied heeft voorgedaan, op basis van artikel 102 Rv. De rechtbank concludeert dat de schade, die voortvloeit uit een e-mail die door eiser vanuit Amsterdam is verzonden, niet uitsluitend in Rotterdam is geleden. De rechtbank verklaart zich onbevoegd voor de vorderingen die betrekking hebben op schade buiten haar rechtsgebied en verwijst deze naar de rechtbank Amsterdam. Daarnaast is er een incident tot zekerheidstelling van proceskosten aanhangig gemaakt, waarbij eiser verzoekt om zekerheid te stellen voor de proceskosten. De rechtbank oordeelt dat gedaagde, die in Monaco woont, verplicht is om zekerheid te stellen voor de proceskosten, en bepaalt dat dit moet gebeuren in de vorm van een bankgarantie van een Nederlandse bank. De rechtbank houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/577169 / HA ZA 19-611
Vonnis in incident van 13 november 2019
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te Monaco,
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in de incidenten,
advocaat mr. A.C. van der Bent te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
kantoorhoudende te [plaatsnaam] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in de incidenten,
advocaat mr. P.J. de Jong Schouwenburg te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiser] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 25 juni 2019, met producties;
  • de conclusie houdende incidentele vordering tot zekerheidsstelling voor proceskosten ex artikel 224 Rv, alsmede exceptie van (relatieve) onbevoegdheid;
  • de conclusie van antwoord in het incident, met één productie;
  • de akte uitlaten productie tevens houdende reactie voorgestelde wijze zekerheidsstelling namens [naam gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in de incidenten.

2.De vordering in de hoofdzaak

[naam eiser] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet dat toelaat:
I. te verklaren voor recht dat [naam gedaagde] jegens [naam eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door het doen van de in het lichaam van de dagvaarding onder 16 opgenomen uitlatingen;
II. [naam gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van de als gevolg daarvan door eiser geleden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat;
III. [naam gedaagde] te verbieden uitlatingen te doen met als strekking dat eiser zich schuldig maakt of heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte, diefstal/verduistering en/of oplichting, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,00 voor iedere overtreding door gedaagde van dit verbod;
IV. [naam gedaagde] te bevelen binnen drie werkdagen na betekening van dit vonnis aan de geadresseerden van de in het lichaam van de dagvaarding omschreven e-mail van 7 november 2017 een rectificatie te zenden met de volgende tekst zonder enig commentaar of toevoeging in welke vorm dan ook:
“RECTIFICATIE E-MAILBERICHT D.D. 7 NOVEMBER 2017
Op last van de Rechtbank Rotterdam deel ik u het volgende mee.
Op 7 november 2017 heb ik u een e-mailbericht gestuurd waarin ik de heer [naam eiser] beschuldigde van valsheid in geschrifte, diefstal/verduistering en oplichting. Die mededelingen zijn onjuist.
[naam gedaagde] ”,
op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,00 per dag dat gedaagde nalaat volledig aan deze veroordeling te voldoen;
een en ander met veroordeling van [naam gedaagde] in de kosten van het geding, evenals in de wettelijke rente over de kosten, voor zover deze niet door [naam gedaagde] zijn betaald binnen veertien dagen na de datum waarop het vonnis in deze zaak is gegeven, en daarbij het nasalaris advocaat te begroten op € 157,00, te verhogen met € 82,00 indien [naam gedaagde] niet binnen veertien dagen aan het vonnis voldoet en betekening daarvan plaatsvindt.

3.Het geschil in het incident tot onbevoegdverklaring

3.1.
[eiser] vordert in het incident dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van het geschil kennis te nemen, het geding in de staat waarin het zich bevindt, verwijst naar de rechtbank Amsterdam en [verweerder] veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt het volgende aan deze incidentele vordering ten grondslag. [verweerder] heeft de zaak ten onrechte op grond van artikel 102 Rv bij de rechtbank Rotterdam aanhangig gemaakt. Artikel 102 Rv geeft in zaken betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad een aanvullende relatieve bevoegdheid voor de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Het enkele feit dat het e-mailbericht van 7 november 2017 (ook) in Rotterdam is ontvangen, maakt nog niet dat dit de plek is waar de reputatieschade is aangericht. Uit de literatuur blijkt dat de plaats waar de onrechtmatige handeling inwerkt op het lijf of goed van het slachtoffer niet zo ruim mag worden uitgelegd dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijke schade heeft veroorzaakt. De e-mailberichten zijn door [eiser] vanuit Amsterdam verzonden. De rechtbank Amsterdam is daarom bevoegd om van de vorderingen kennis te nemen.
3.3.
[verweerder] concludeert tot afwijzing van deze incidentele vordering en voert daartoe het volgende aan. Voor de vraag waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan is niet bepalend waar het e-mailbericht precies is ontvangen, geopend of gelezen. Hiervoor is bepalend het antwoord op de vraag waar reputatieschade is aangericht. Dat is (onder meer) bij personen woonachtig en/of werkzaam in het rechtsgebied van de rechtbank Rotterdam. [verweerder] stelt hiermee dat voldoende vaststaat dat het schadebrengende feit zich (mede) in het rechtsgebied van de rechtbank Rotterdam heeft voorgedaan. De rechtbank Rotterdam is daarom op grond van artikel 102 Rv bevoegd om van de vorderingen van [verweerder] kennis te nemen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident tot onbevoegdverklaring

4.1.
De incidentele conclusie tot onbevoegdheid is tijdig en vóór alle weren genomen. [eiser] is daarom ontvankelijk in deze incidentele vordering.
4.2.
Dit geschil heeft een internationaal karakter, aangezien [verweerder] woonachtig is in Monaco. Het geschil tussen partijen betreft een handelszaak, de procedure is aanhangig gemaakt na inwerkingtreding van de herschikte EU-Verordening betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (nr. 1215/2012, hierna: “Herschikte EEX-Vo”) en gedaagde, [eiser] , heeft woonplaats op het grondgebied van een lidstaat (art. 5 lid 1 Herschikte EEX-Vo). De Herschikte EEX-Vo is daarom van toepassing op deze procedure. Op grond van de hoofdregel van artikel 4 lid 1 Herschikte EEX-Vo dient een gedaagde in beginsel te worden opgeroepen voor het gerecht in de lidstaat waarin hij zijn woonplaats heeft. Aangezien [eiser] zijn woon- c.q. vestigingsplaats heeft in Nederland, is de Nederlandse rechter
internationaalbevoegd, zoals overigens ook niet in geschil is tussen partijen.
4.3.
In artikel 102 Rv is bepaald dat in zaken betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad mede bevoegd is de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Het gaat hier om een alternatieve bevoegdheid, naast die van de hoofdregel in artikel 99 Rv. Het artikel is ontleend aan het bepaalde in artikel 5 sub 3 EEX-Verdrag (nu artikel 7 lid 2 Herschikte EEX-Vo). Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ-EU) ten aanzien van artikel 7 lid 2 Herschikte EEX-Vo (en haar voorgangster) volgt dat “de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” zowel de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis (
“Handlungsort”), als de plaats waar de schade is ingetreden (
“Erfolgsort”) omvat.
4.4.
[verweerder] stelt reputatieschade te hebben geleden als gevolg van het op 7 november 2017 door [eiser] aan elf personen verzonden e-mailbericht. [eiser] heeft dit
e-mailbericht vanuit Amsterdam verzonden. De rechtbank oordeelt daarom dat Amsterdam moet gelden als “Handlungsort”. De bevoegdheid van de rechtbank Rotterdam kan
hieropdus niet worden gebaseerd.
4.5.
Voor de vraag of Rotterdam kan gelden als
“Erfolgsort”overweegt de rechtbank als volgt. Het e-mailbericht van 7 november 2017 is vanuit Amsterdam verzonden aan elf personen. Tussen partijen staat vast dat enkele van deze elf personen in Rotterdam woonachtig of werkzaam zijn. [verweerder] stelt reputatieschade te hebben geleden, waaronder in het rechtsgebied Rotterdam vanwege het verzenden van het e-mailbericht van 7 november 2017 aan de personen die binnen het rechtsgebied van de rechtbank Rotterdam woonachtig of werkzaam zijn.
In het zogenaamde ‘Shevill-arrest’ (ECLI:EU:C:1995:61) heeft het HvJ-EU geoordeeld dat bij de rechter van iedere plaats waar de eiser stelt in zijn goede naam te zijn aangetast
(“Erfolgsort”), de in die plaats door onrechtmatige publicatie geleden schade kan worden gevorderd. De rechter in die plaats is dus enkel bevoegd om over de aldaar geleden schade te oordelen. De rechtbank is van oordeel dat toepassing van dit aanknopingspunt in de onderhavige zaak ertoe leidt dat zij uitsluitend bevoegd is om van de zaak kennis te nemen voor zover de schade zich heeft voorgedaan binnen het rechtsgebied van de rechtbank Rotterdam.
4.6.
De rechtbank verklaart zich onbevoegd om van deze zaak kennis te nemen voor zover de schade zich heeft voorgedaan buiten het rechtsgebied Rotterdam. Aangezien de rechtbank Amsterdam zowel op grond van de hoofdregel van 99 Rv als op grond van artikel 102 Rv (als zijnde het
‘Handlungsort’) bevoegd is om van de vorderingen van [verweerder] kennis te nemen, verwijst de rechtbank de zaak ten aanzien van de vorderingen die zien op schade die buiten het rechtsgebied van deze rechtbank is geleden, naar de rechtbank Amsterdam.
4.7.
Het is niet gesteld of gebleken dat (eveneens) een procedure aanhangig is gemaakt bij de rechtbank Amsterdam. Gezamenlijke behandeling van de vorderingen ten aanzien waarvan de rechtbank Rotterdam bevoegd is, én van de vorderingen ten aanzien van de schade die buiten het rechtsgebied van deze rechtbank is geleden, lijkt vanuit veel gezichtspunten aangewezen. Echter, deze gezamenlijke behandeling is, naar hoe het zich nu laat aanzien, enkel mogelijk nadat een procedure bij de rechtbank Amsterdam aanhangig is gemaakt én in de onderhavige procedure alsnog een incidentele vordering op grond van artikel 220 Rv is ingesteld, dan wel ambtshalve verwijzing naar de rechtbank Amsterdam plaatsvindt.
4.8.
In het bovenstaande ziet de rechtbank voldoende aanleiding om de zaak naar de rol van
8 januari 2020te verwijzen voor het nemen van een akte door [verweerder] , waarin [verweerder] zich erover uitlaat of hij in vervolg op de verwijzing – zoals bedoeld onder 4.6 – [eiser] heeft opgeroepen voor de rechtbank Amsterdam, én omtrent de wenselijkheid van (ambtshalve) verwijzing vanuit de rechtbank Rotterdam naar de rechtbank Amsterdam ten aanzien van de vorderingen waarvan de rechtbank Rotterdam zich wél bevoegd acht. [eiser] wordt geacht zich al over voormelde wenselijkheid te hebben uitgelaten, nu [eiser] immers de incidentele vordering heeft ingesteld. [eiser] zal dan ook niet in de gelegenheid worden gesteld een antwoordakte te nemen.
4.9.
De beslissing omtrent de proceskosten in dit incident zal worden aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.

5.Het geschil in het incident tot zekerheidstelling van de proceskosten

5.1.
[eiser] heeft gelijktijdig een incident tot zekerheidstelling van de proceskosten ingesteld. De incidentele conclusie tot zekerheidstelling van de proceskosten is tijdig en vóór alle weren genomen. [eiser] is daarom ontvankelijk in deze incidentele vordering.
5.2.
[eiser] vordert – kort gezegd – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] zal bevelen om zekerheid te stellen voor de proceskosten tot een bedrag van € 1.926,00 en te bepalen dat deze zekerheid wordt gesteld in de vorm van een onherroepelijke en onvoorwaardelijke abstracte bankgarantie afkomstig van een van de drie systeembanken in Nederland, die haar geldigheid moet behouden tot drie maanden nadat er een eindvonnis is gewezen waarbij de zaak volledig is afgedaan.
5.3.
[verweerder] voert verweer. [verweerder] is bereid zekerheid te stellen tot het door [eiser] gevorderde bedrag, maar maakt bezwaar tegen de door [eiser] voorgestelde vorm van de bankgarantie als ook tegen de daaraan gestelde voorwaarden. [verweerder] biedt in plaats daarvan aan om zekerheid te stellen door het bedrag in depot te storten op de derdengeldenrekening van zijn advocaat.
5.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

6.De beoordeling in het incident tot zekerheidstelling van de proceskosten

6.1.
De incidentele vordering is tijdig en vóór alle weren ingesteld. Op de voet van artikel 224 lid 1 Rv zijn allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen, verplicht op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. Die verplichting bestaat niet als er sprake is van een of meer van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingsgevallen.
6.2.
De woonplaats van [verweerder] is gelegen in Monaco. Monaco is geen partij bij een verdrag of EG-verordening in de zin van sub a van het tweede lid van artikel 224 Rv. Ook is Monaco geen partij bij een internationale regeling als bedoeld onder sub b van het tweede lid van artikel 224 Rv. De in artikel 224 lid 2 onder a en b Rv genoemde uitzonderingen op de uit het eerste lid van dat artikel voortvloeiende verplichting tot het stellen van zekerheid voor een proceskostenveroordeling, zijn dan ook niet van toepassing op partijen woonachtig in Monaco. Evenmin is gebleken dat een van de andere in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen zich voordoen. [verweerder] is dan ook gehouden op grond van artikel 224 Rv ten behoeve van [naam gedaagde] zekerheid te stellen.
6.3.
[verweerder] heeft geen verweer gevoerd tegen de hoogte van het bedrag waarvoor volgens [naam gedaagde] zekerheid gesteld dient te worden, zodat de rechtbank daarbij zal aansluiten en het bedrag waarvoor [verweerder] zekerheid dient te stellen zal begroten op
€ 1.926,00.
6.4.
Het geschil tussen partijen spitst zich enkel toe op de vraag op welke wijze [verweerder] zekerheid dient te stellen. [naam gedaagde] heeft gevorderd dat de zekerheid wordt gesteld in de vorm van een onherroepelijke en onvoorwaardelijke abstracte bankgarantie afkomstig van een van de drie systeembanken in Nederland, ABN Amro, ING of Rabobank. [verweerder] heeft daarentegen aangeboden het betreffende bedrag ten behoeve van [naam gedaagde] te storten op de derdengeldrekening van het kantoor van zijn advocaat, Wybenga Advocaten. Voor de wijze waarop zekerheidsstelling op basis van artikel 224 Rv dient te geschieden moet aansluiting worden gezocht bij het bepaalde in artikel 6:51 BW. In ieder geval is van belang dat [naam gedaagde] zonder moeite verhaal zal kunnen nemen op de aangeboden zekerheid. De zekerheid dient daarom gesteld te worden door een bankgarantie van een Nederlandse bankinstelling volgens het Rotterdams Garantieformulier in de meest recente versie, dan wel het model van de Nederlandse Vereniging van Banken in de meest recente versie. De rechtbank ziet aanleiding om aan de zekerheidsstelling een termijn van twee weken te verbinden.
6.5.
De beslissing omtrent de proceskosten in dit incident zal worden aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.

7.De beslissing

De rechtbank
in het incident tot onbevoegdverklaring
7.1.
verklaart zich uitsluitend bevoegd kennis te nemen van de vordering van [verweerder] voor zover het ‘
Erfolgsort’in de zin van artikel 102 Rv is gelegen binnen het rechtsgebied van deze rechtbank,
7.2.
houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan,
7.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in het incident tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten
7.4.
veroordeelt [eiser] , op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak, tot zekerheidsstelling voor een bedrag van € 1.926,00 (zegge: een duizend negenhonderdzesentwintig euro) ter zake van de proceskosten tot betaling waarvan zij veroordeeld kan worden ten behoeve van [eiser] , door uiterlijk op
27 november 2019een bankgarantie af te geven door een Nederlandse bank zoals weergegeven onder 6.4,
7.5.
houdt de beslissing omtrent de kosten in het incident aan,
7.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.7.
wijst het anders of meer gevorderde af,
in de hoofdzaak
7.8.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
4 december 2019voor akte uitlating door [naam gedaagde] over de vraag of zekerheid is gesteld,
7.9.
verwijst de zaak ten aanzien van de vordering van [naam eiser] voor zover het
‘Erfolgsort’in de zin van artikel 102 Rv is gelegen buiten het rechtsgebied van deze rechtbank, in de stand waarin zij zich bevindt naar de rechtbank Amsterdam, sector handelszaken,
7.10.
verwijst de zaak naar de rol van
8 januari 2020voor akte aan de zijde van [naam eiser] , waarin hij zich uitlaat of hij [naam gedaagde] heeft opgeroepen voor de rechtbank Amsterdam, én of (ambtshalve) verwijzing wenselijk is vanuit de rechtbank Rotterdam naar de rechtbank Amsterdam ten aanzien van de vorderingen waarvan de rechtbank Rotterdam zich wél bevoegd acht,
7.11.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. de Geus en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2019.
[3070/901/1861/638]