ECLI:NL:RBROT:2019:8957

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
18 november 2019
Zaaknummer
571360 HA ZA 19-316
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van financiële verplichtingen uit samenwerkingsovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen een eiser en de besloten vennootschap Oranjeflex B.V. De eiser, die eerder als gedaagde in een verzetprocedure was opgetreden, vorderde betaling van een bedrag dat hij meende te vorderen uit hoofde van een samenwerkingsovereenkomst met Oranjeflex. De rechtbank heeft in eerdere procedures vastgesteld dat Oranjeflex verplicht was om aan de eiser te betalen, maar de eiser heeft de betaling nooit ontvangen. De eiser heeft in 2019 opnieuw een procedure aangespannen, maar Oranjeflex heeft zich beroepen op verjaring van de vordering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van de eiser is verjaard, omdat deze meer dan vijf jaar geleden opeisbaar was geworden. De rechtbank heeft het verstekvonnis van 6 maart 2019 vernietigd en de vordering van de eiser afgewezen. De eiser is veroordeeld in de proceskosten van Oranjeflex.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zaak-/rolnummer: 571360 HA ZA 19-316
vonnis in verzet van 20 november 2019
in de zaak van
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
thans gedaagde in verzet,
advocaat: mr. W.H.J.W. de Brouwer,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ORANJEFLEX B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
thans eiser in verzet,
advocaat: mr. I.B. Jansse.
Partijen worden hierna ‘ [gedaagde] ’ respectievelijk ‘Oranjeflex’ genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
 de oorspronkelijke dagvaarding, met producties, van 4 januari 2019;
 het verstekvonnis van 6 maart 2019;
 de verzetdagvaarding, met producties, van 22 maart 2019;
 het tussenvonnis (de brief) van de rechtbank van 19 juni 2019, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
 het bericht van de advocaat van [gedaagde] van 15 juli 2019, met producties;
 het bericht van de advocaat van [gedaagde] van 18 juli 2019, met producties;
 het proces-verbaal van de op 19 juli 2019 gehouden comparitie van partijen;
 het bericht van de advocaat van [gedaagde] van 2 augustus 2019;
 de akte van Oranjeflex.
1.2
Aan [gedaagde] is gelegenheid geboden op de akte van Oranjeflex te reageren. Daarvan heeft [gedaagde] niet binnen de hem gestelde termijn gebruik gemaakt. Zijn advocaat heeft vervolgens bij bericht van 16 oktober 2019 verzocht alsnog een akte te mogen nemen, tegen welk verzoek (de advocaat van) Oranjeflex bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft daarop het verzoek van (de advocaat van) [gedaagde] afgewezen.
1.3
De datum van de uitspraak van dit vonnis is door de rechtbank nader bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze enerzijds zijn gesteld dan wel blijken uit de overgelegde stukken en anderzijds zijn erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd zijn bestreden:
2.1
Aan een op 22 juni 2011 tussen [eiser] als eiser en Oranjeflex als gedaagde onder nummer 379662 KG ZA 11-474 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewezen vonnis wordt het volgende ontleend:
“(…)
5. De beoordeling in conventie
5.1.
Oranjeflex heeft ter zitting verklaard dat zij inmiddels over alle VAR-verklaringen van [eiser] beschikt en over -zoals door haar verzocht- verklaringen van de accountant van [eiser] d.d. 27 januari 2011 en 8 juni 2011, zodat zij -zoals gevorderd- thans tot financiële afwikkeling van de samenwerking met [eiser] kan overgaan. Zij zal ook voldoen aan de daaruit voor haar jegens [eiser] voortvloeiende financiële verplichtingen. De vordering van [eiser] is derhalve tot zover toewijsbaar.
(…)
7. De beslissing
De voorzieningenrechter,
in conventie
7.1.
veroordeelt Oranjeflex om uiterlijk binnen twee weken na heden haar financiële verplichtingen jegens [eiser] uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst d.d. 19 december 2006 na te komen, vermeerderd met de wettelijke rente over hetgeen Oranjeflex nog aan [eiser] verschuldigd is vanaf 9 juni 2010,
(…)”.
2.2
Op 27 maart 2012 heeft [eiser] een factuur voor een bedrag van € 16.046,33 aan Oranjeflex doen toekomen, met als omschrijving “Afrekening 2008 (voorlopig)”.
2.3
Bij e-mail van 2 april 2012 heeft de heer [naam 1] namens Oranjeflex daarop als volgt naar [eiser] gereageerd:
“(…)
Beste [eiser] ,
Bijgaande factuur kunnen wij helaas niet accepteren. Jij bent niet akkoord gegaan met ons voorstel en deze is daarmee automatisch vervallen.
(…)”.
2.4
Bij brief van 4 oktober 2018 heeft de advocaat van [eiser] Oranjeflex het volgende geschreven:
“Geachte heer, mevrouw,
Cliënt[e] toonde mij bijgevoegd vonnis in kort geding d.d. 22 juni 2011. De rechter heeft in voornoemd vonnis besloten Oranjeflex te veroordelen om uiterlijk binnen twee weken na heden haar financiële verplichtingen jegens [eiser] uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst d.d. 19 december 2006 na te komen, (…).
Tot op heden heeft cliënt nimmer enige betalingen van u mogen ontvangen, reden waarom ik u deze brief zend.
Vriendelijk wil ik u verzoeken mij te bevestigen
binnen een termijn van 5 werkdagendat u met mij in overleg zal treden teneinde te onderzoeken of een regeling mogelijk is, dan wel dat u aan de veroordelingen zult voldoen.
(…)”.
2.5
Bij op 6 maart 2019 onder nummer 566218 HA ZA 19-61 gewezen verstekvonnis heeft de rechtbank op vordering van [eiser] voor recht verklaard dat er in het kalenderjaar 2008 (week 1 t/m 44) een resultaat is geboekt ad € 51.892,30 en Oranjeflex veroordeeld tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 33.252,81, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119a BW over dat bedrag vanaf 9 juni 2010 tot de dag van algehele voldoening. Ook werd Oranjeflex bij dat vonnis in de proceskosten veroordeeld, welke aan de zijde van [eiser] werden vastgesteld op € 81,- aan verschotten en € 695,- aan salaris voor zijn advocaat, alsook in de nakosten, al deze kosten vermeerderd met wettelijke rente.

3.Het geschil

3.1
[eiser] heeft bij (oorspronkelijke) dagvaarding gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat er in het kalenderjaar 2008 (week 1 t/m 44) een resultaat is geboekt van € 51.892,30, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, en
Oranjeflex te veroordelen tegen deugdelijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen € 33.252,81, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 9 juni 2010, dan wel een in goede justitie te bepalen datum, tot de dag van algehele voldoening,
met veroordeling van Oranjeflex in de kosten van de procedure alsook in de nakosten, al deze kosten vermeerderd met wettelijke rente.
3.2
Aan die vordering heeft [eiser] bij dagvaarding, onder overlegging van stukken,
-samengevat en voor zover thans van belang- ten grondslag gelegd dat Oranjeflex jegens hem in gebreke is gebleven met de nakoming van haar financiële verplichtingen uit hoofde van een tussen partijen op 19 december 2006 gesloten samenwerkingsovereenkomst, dit ondanks het op 22 juni 2011 ter zake gewezen vonnis in kort geding (zie 2.1). Volgens [eiser] komt hem een bedrag van € 33.252,81 toe ter zake van door Oranjeflex over het jaar 2008 aan hem verschuldigde marges. Oranjeflex heeft destijds gesteld dat dit bedrag substantieel lager zou moeten zijn in verband met bepaalde kosten maar die heeft zij nimmer onderbouwd. [eiser] handhaaft daarom zijn standpunt dat Oranjeflex genoemd bedrag verschuldigd is, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 9 juni 2010.
Na de afwijzende e-mail van 2 april 2012 (zie 2.3) heeft Oranjeflex om voor [eiser] niet bekende redenen geen contact meer opgenomen met hem ter zake van het door haar verschuldigde bedrag terwijl hij nadien ook geen contact kon krijgen met haar. Wegens privé omstandigheden heeft [eiser] de kwestie enige tijd laten rusten, ook omdat hij de financiële middelen niet had om een volgende procedure tegen Oranjeflex te starten.
Toen ook de bemoeienis van zijn advocaat vanaf oktober 2018 (zie 2.4) niet tot betaling leidde, zag [eiser] zich genoodzaakt Oranjeflex (opnieuw) in rechte te betrekken.
3.3
Oranjeflex heeft gevorderd haar te ontheffen van de bij voormeld verstekvonnis tegen haar uitgesproken veroordeling, dat verstekvonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering af te wijzen, met veroordeling van [eiser] , uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding.
3.4
Daartoe heeft Oranjeflex -ook samengevat en voor thans van belang weergegeven- gesteld dat als [eiser] al enige vordering op haar zou hebben, deze, gegeven de geldende verjaringstermijn van vijf jaar, al ruimschoots was verjaard toen zij de brief van zijn advocaat van 4 oktober 2018 ontving. In dat verband heeft zij erop gewezen dat de
vordering ziet op het in het jaar 2008 behaalde financiële resultaat zodat deze al in 2013 is verjaard. Subsidiair is het zo dat die vordering is verjaard vijf jaar na de door [eiser] gestelde verzuimdatum van 9 juni 2010, derhalve op 9 juni 2015. Meer subsidiair verjaarde de vordering vijf jaar na de datum van de factuur van 27 maart 2012 (zie 2.2), en dat geldt dan bovendien voor het (lagere) bedrag dat hij daarmee in rekening bracht. Vanaf 2012 tot oktober 2018 heeft [eiser] , zo blijkt uit de dagvaarding, de zaak laten rusten. In die periode heeft dus in het geheel geen contact plaatsgevonden.
Voor het geval het beroep op verjaring niet slaagt, heeft Oranjeflex zich op het standpunt gesteld dat [eiser] zijn rechten heeft verwerkt om de door hem gestelde vordering op Oranjeflex te verhalen. Meer subsidiair heeft Oranjeflex ook de juistheid van die vordering gemotiveerd bestreden.
3.5
Op hetgeen partijen verder hebben aangevoerd, wordt, voor zover voor de uitkomst van de procedure van belang, hierna teruggekomen.

4.De beoordeling

4.1
Ter afwering het door Oranjeflex gedane beroep op verjaring heeft [eiser] er onder meer op gewezen dat Oranjeflex in het vonnis van 22 juni 2011 (zie 2.1) werd veroordeeld haar financiële verplichtingen uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst na te komen en dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van die uitspraak eerst na twintig jaar verjaart zodat zij ermee rekening diende te houden dat deze vordering haar nog achtervolgde.
4.2
In dit standpunt kan de rechtbank [eiser] echter niet volgen. De door hem bedoelde verjaringstermijn van twintig jaar, neergelegd in artikel 3:324 lid 1 BW, ziet immers op de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak en betekent niet dat een beroep op verjaring van een daarbij niet (als zodanig) toegewezen vordering gedurende die periode van twintig jaar niet kan slagen.
4.3
Voor een vordering als hier aan de orde geldt op de voet van artikel 3:307 lid 1 BW dat deze verjaart door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Verder is van belang dat die verjaring (onder meer) kan worden gestuit op grond van artikel 3:316 lid 1 BW door het instellen van een eis en op grond van artikel 3:317 lid 1 BW door een schriftelijke aanmaning/mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. In dat laatste geval begint een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar te lopen met de aanvang van de volgende dag (artikel 3:319 lid 1 en 2 BW).
4.4
De factuur van 27 maart 2012 (zie 2.2) is naar het oordeel van de rechtbank zonder meer aan te merken als een schriftelijk stuk bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW waarin [eiser] zich ondubbelzinnig het recht op nakoming van uit de samenwerkingsovereenkomst voor Oranjeflex voortvloeiende betalingsverplichtingen jegens hem heeft voorbehouden. Gelet op de daarin opgenomen omschrijving “
Afrekening 2008 (voorlopig)” kan Oranjeflex ook niet gevolgd worden in haar standpunt dat deze factuur geen stuitende werking heeft gehad voor een hoger bedrag dan in die factuur genoemd. Op de factuurdatum was, uitgaande van het door Oranjeflex primair en subsidiair gestelde aanvangsmoment van de verjaringstermijn (2008 respectievelijk 9 juni 2010), de hier geldende termijn van vijf jaar nog niet verstreken zodat met (de ontvangst van) deze factuur door Oranjeflex een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen.
4.5
Deze nieuwe verjaringstermijn was ruimschoots verstreken op het moment dat de advocaat van [eiser] Oranjeflex in oktober 2018 (zie 2.4) aanschreef ter zake van hetgeen zij volgens [eiser] hem nog was verschuldigd uit hoofde van onderhavige samenwerkingsovereenkomst voor wat betreft het in 2008 behaalde resultaat.
4.6
Volgens [eiser] heeft er echter tussentijds een volgende stuitingshandeling plaats gehad, daarin bestaande dat Meerle Administratie & Fiscaaladvies B.V. (‘Meerle’) op 31 oktober 2016 namens hem Oranjeflex een factuur voor een bedrag van € 31.890,86 per gewone post heeft doen toekomen en nadien, op 28 november 2016, nog een aanmaning per gewone post en per e-mail aan het e-mailadres [mailadres] . Ter onderbouwing van dat standpunt heeft [eiser] (te) kort voor de comparitie van partijen een afschrift van die correspondentie aan de rechtbank en de advocaat van Oranjeflex doen toekomen alsook een brief van 9 juli 2019 van (de heer [naam 2] namens) Meerle, waarin deze bevestigt dat laatstbedoelde correspondentie op 28 november 2016 zowel per gewone post als per e-mail aan Oranjeflex werd toegezonden.
4.7
Ter comparitie van partijen heeft (de advocaat van) Oranjeflex, niettegenstaande haar bezwaar ten aanzien van het niet in acht nemen van de in het procesreglement neergelegde termijn voor het in het geding brengen van bescheiden, aangevoerd dat deze laattijdig in het geding gebrachte correspondentie haar volstrekt onbekend voorkomt en dat, met het oog op de geldende ontvangsttheorie, uit niets blijkt dat Oranjeflex die destijds ook heeft ontvangen terwijl [eiser] volgens de dagvaarding de zaak had laten rusten vanaf 2012 tot oktober 2018 en daarin ook niets werd vermeld over een aanmaning uit 2016.
4.8
Met Oranjeflex overweegt de rechtbank dat, gelet op artikel 3:37 lid 3 BW, het er bij de beantwoording van de vraag of stuitende werking toekomt aan de door [eiser] in het geding gebrachte factuur en aanmaning uit 2016, om gaat of deze Oranjeflex hebben bereikt dan wel niet hebben bereikt door omstandigheden die voor risico van Oranjeflex komen. Dat betekent dat het door zijn advocaat op de comparitie van partijen gedane aanbod te bewijzen dat die stukken destijds werden verzonden, als niet ter zake dienend kan worden gepasseerd.
4.9
Concrete feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat bedoelde factuur en aanmaning Oranjeflex destijds hebben bereikt of niet hebben bereikt door omstandigheden die voor haar risico komen, heeft [eiser] , ondanks dit op de comparitie van partijen door Oranjeflex expliciet naar voren gebrachte standpunt, niet aangevoerd. Een specifiek bewijsaanbod ter zake is evenmin gedaan. Ook heeft [eiser] de door Oranjeflex geconstateerde discrepantie tussen de inhoud van de dagvaarding, waaruit immers (tenminste) kan worden afgeleid dat hij de onderhavige kwestie wegens privé omstandigheden heeft laten rusten vanaf 2012 tot oktober 2018, en de door hem kort voor de comparitie van partijen in het geding gebrachte stukken uit 2016, die niet werden genoemd in, noch gehecht aan, de dagvaarding, niet verklaard. Tot slot heeft [eiser] de hem nog geboden mogelijkheid ter zake te reageren op de door Oranjeflex genomen akte na comparitie betreffende de door [eiser] bij berichten van 15 en 18 juli 2019 in het geding gebrachte producties onbenut gelaten.
4.1
Dat alles leidt de rechtbank tot het oordeel dat [eiser] het door Oranjeflex gedane beroep op verjaring onvoldoende heeft weersproken. Dat verweer treft dan ook doel. Aan bewijslevering wordt derhalve niet meer toegekomen. Dit oordeel brengt tevens met zich dat
het door Oranjeflex gedane beroep op rechtsverwerking onbesproken kan blijven. Hetzelfde geldt voor het door Oranjeflex gevoerde inhoudelijke verweer tegen de vordering.
4.11
Het voorgaande betekent dat het bestreden verstekvonnis van 6 maart 2019 niet in stand kan blijven. Dat wordt hierna dan ook vernietigd en opnieuw rechtdoende wordt het door [eiser] gevorderde afgewezen, met inbegrip van de gevorderde verklaring voor recht. Niet in te zien valt immers welk zelfstandig belang [eiser] daarbij heeft indien, zoals hier, geoordeeld wordt dat de door hem gestelde vordering is verjaard.
4.12
[eiser] wordt op de voet van artikel 237 Rv veroordeeld in de proceskosten.

5.De beslissing

De rechtbank:
 vernietigt het op 6 maart 2019 tussen partijen gewezen verstekvonnis;
en opnieuw rechtdoende:
 wijst het door [eiser] gevorderde integraal af;
 veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Oranjeflex vastgesteld op € 83,52 aan explootkosten, € 1.992,- aan griffierecht en € 1.737,50 (2,5 punt á € 695,-) salaris voor haar advocaat;
 verklaart dit vonnis voor wat betreft deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.K. Rapmund en op 20 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
1934