In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 oktober 2019 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in Groot-Brittannië, die werd beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne, hasj en hennep. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, met aftrek van voorarrest. De verdachte had samen met haar echtgenoot een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen in hun chalet voorhanden. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat de verdachte handelde onder psychische overmacht, omdat de drang om de drugs te verbergen niet als een van buiten komende drang werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voldoende in staat was om weerstand te bieden aan de situatie waarin zij zich bevond.
De tenlastelegging omvatte onder andere het opzettelijk aanwezig hebben van 1140,4 gram cocaïne en 1913,1 gram hasj. De rechtbank achtte het bewijs voor deze feiten wettig en overtuigend, gebaseerd op de verklaringen van de verdachte en de resultaten van het politieonderzoek. De verdachte had de drugs in de schuur van hun chalet verstopt en was de enige met de sleutel tot deze schuur. De rechtbank concludeerde dat de verdachte en haar echtgenoot gezamenlijk verantwoordelijk waren voor het voorhanden hebben van de drugs.
De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in het geheel. Ondanks haar beperkte rol in de zaak, werd de gevangenisstraf noodzakelijk geacht om bij te dragen aan de bestrijding van de handel in verdovende middelen, die schadelijk is voor de volksgezondheid. De rechtbank baseerde de straf op landelijke oriëntatiepunten en kwam tot de conclusie dat een gevangenisstraf van vier maanden passend was, waarbij de tijd in voorlopige hechtenis in mindering zou worden gebracht.