ECLI:NL:RBROT:2019:8841

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 september 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
C/10/563980 / HA ZA 18-1189
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over eigendom en gebruik van een strook grond met betrekking tot verjaring en interversieverbod

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een burengeschil tussen twee partijen over de eigendom van een strook grond die grenst aan hun tuinen. De eisers, die sinds 1994 eigenaar zijn van hun woning, claimen dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond, terwijl de gedaagde, eigenaar van de aangrenzende woning sinds 2004, dit betwist. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers de strook grond in gebruik hebben, maar dat dit gebruik is gebaseerd op een afspraak met de vorige eigenaar van de gedaagde, waardoor zij zich niet tot bezitter kunnen maken volgens artikel 3:111 BW. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers afgewezen en de vorderingen van de gedaagde toegewezen, waaronder de verklaring dat de kadastrale grens de erfgrens vormt en de eis om de grond ontruimd te houden. Tevens is de gedaagde in het gelijk gesteld met betrekking tot het aanbrengen van een houten scheidsmuur op de kadastrale erfgrens. De rechtbank heeft de proceskosten aan de eisers opgelegd, aangezien zij in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/563980 / HA ZA 18-1189
Vonnis van 11 september 2019
in de zaak van

1.[naam eiser] ,

wonende te [woonplaats eiser] ,
2.
[naam eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. I. Alderlieste te Rotterdam,
tegen

1.[naam gedaagde] ,

wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. W.Th. van Dijk te Spijkenisse.
Partijen zullen hierna [eisers] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de exploten van dagvaarding van 23 november 2018, met producties;
  • de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie van [naam gedaagde] , met producties;
  • de akte waarbij [eisers] bewijs aanbieden van hun stellingen;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van [eisers] , met producties;
  • de brief van de rechtbank van 27 februari 2019 waarbij partijen zijn opgeroepen voor de comparitie van partijen;
  • het proces-verbaal van de op 27 juni 2019 gehouden comparitie van partijen en de bij die gelegenheid van de zijde van [naam gedaagde] overgelegde spreekaantekeningen
  • de bij brieven van 11 respectievelijk 17 juli 2019 door [eisers] respectievelijk [naam gedaagde] gemaakte opmerkingen op het proces-verbaal;
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] hebben sinds 1994 de woning aan de [adres 1] in eigendom.
2.2.
[naam gedaagde] is sinds 2004 eigenaar van de woning aan de [adres 2] .
2.3.
De tuinen van [eisers] en [naam gedaagde] grenzen aan elkaar.
2.4.
De woningen van [eisers] en [naam gedaagde] maken deel uit van een rij woningen aan de [straat] met de nummers 1 tot en met 9. Deze woningen staan schuin op hun perceel en zijn alle uitgebouwd ten opzichte van de oorspronkelijke bouw aan de kant van de achtertuinen.
2.5.
Bij brief van 26 augustus 2017 heeft [naam gedaagde] , voor zover voor dit geschil van belang, het volgende aan [eisers] bericht:
“Buren,
Ik constateer dat jullie niet alleen overhangende takken, voor zover die al over jullie gronden zouden hangen, zonder mijn toestemming aan het snoeien zijn (geweest), maar ook dat jullie zelfs beplanting die op mijn grond staat en waarvan de takken over mijn gronden hangen gesnoeid en beschadigd hebben.
Verder constateer ik dat jullie gronden die in eigendom aan mij toebehoren zonder toestemming in gebruik hebben genomen.
Ik verzoek jullie per direct:
(…)
- de strook grond naast onze uitbouw aan de oorspronkelijke woonkamer vrij te maken en de kast en beplanting aan en op die zijmuur te verwijderen. Deze muur dient bovendien voor ons vrij en bereikbaar te zijn voor onderhoud indien noodzakelijk. Op de bijgevoegde tekening kadaster heb ik aangegeven waar deze strook loopt. De later geplaatste aanbouw loopt namelijk niet direct recht door vanuit de oorspronkelijke woonkamer.
- de erfgrens volgens het kadaster in acht te nemen en waar nodig te herstellen en zaken die daar door jullie geplaatst en/of geplant zijn te verwijderen.
(…)
2.6.
Bij brief van 23 december 2017 heeft [eisers] het volgende [naam gedaagde] meegedeeld:
“Zojuist is afgesproken:
[naam gedaagde] schakelt in januari 2018 het kadaster in om erfafscheiding aan te geven tussen onze achtertuinen. (…)
Daarna gaan wij in overleg met elkaar over de wijze waarop wij (in praktische zin) hiermee zullen omgaan in de toekomst (hoogte beplanting, recht op snoeien, wel/niet in stand houden bestaande situatie, enz.).
(…).
2.7.
Op 16 maart 2018 heeft een meting door het Kadaster plaatsgevonden. De bevindingen van het kadaster met betrekking tot de erfgrens komen overeen met de oorspronkelijke erfgrens zoals die in het Kadaster is opgenomen.
2.8.
Bij brief van 28 september 2018 heeft (de advocaat van) [eisers] , voor zover hier van belang, het volgende aan [naam gedaagde] bericht:
“Ik begreep dat het kadaster onlangs een meting heeft verricht en de grens van de percelen heeft aangegeven zoals dat 50 jaar geleden geweest is.
Deze formele grens is echter al veel eerder (voor 1993) door de voorgaande bewoners verschoven, nadat de woningen zijn uitgebouwd. Deze zou anders over het terras lopen omdat de tuinen schuin liggen ten opzichte van de woningen. Door de beplanting van 3 coniferen en een taxus vanaf de uitbouw is sindsdien de erfafscheiding bepaald tussen de woningen op nummer 7 en 9.
De latere bewoners (op nummer 9: familie [naam 1] vanaf 1993) en u vanaf 2004; op nummer 7: familie [naam 2] tot 994 en de familie [eisers] vanaf 1994) hebben deze regeling altijd zo geaccepteerd en benut, totdat u zonder voorafgaand overleg hierover opmerkingen heeft gemaakt in een brief d.d. 26-9-2017. Eenzelfde regeling is van kracht tussen de nummers 5 en 7.
Dat betekent dat de vorige bewoners van nr 7 en daarna cliënten een stuk grond in bezit hebben genomen (overigens met instemming van de vorige bewoners) en dat de bewoners van nummer 5 datzelfde stuk van de grond van cliënten in bezit hebben genomen. Cliënten bewonen hun woning al bijna 24 jaar en de situatie doet zich dus al meer dan 25 jaar voor. Hierdoor is dit stuk grond wat oorspronkelijk aan uw woning toebehoorde, volgens de wet, eigendom geworden van cliënten. De vordering om het stuk grond terug te krijgen verjaart namelijk na 20 jaren na het moment van bezitsverlies en die tijd is ruimschoots verstreken.
(…).”
2.9.
Bij brief van 10 september 2018 heeft [naam gedaagde] het volgende aan [eisers] bericht:
“Zoals in eerdere correspondentie al aan jullie gemeld, was ik van mening dat jullie ten onrechte snoeiwerk aan het verrichten waren aan mijn begroeing op mijn perceel. Zoals blijkt heb ik daar gelijk in gehad.
Om hier duidelijkheid over te krijgen heb ik het Kadaster ingeschakeld. Bij deze inmeting en vaststelling van de perceelsgrens waren jullie aanwezig. Ik begreep dat dat het plaatsen van een nieuwe ijzeren buis door het Kadaster ter aanduiding van de perceelsgrens aan de woningkant door jullie is verhinderd.
Comform bijgevoegde tekening verzoek ik jullie binnen 8 dagen:
  • de begroeing, terrasdelen, bloembakken en bouwsels te verwijderen waar deze de perceelgrens overschrijven
  • in het bijzonder de ruimte aan mijn kant van mijn woning tot een afstand van 60 cm van de muur af geheel vrij te maken
Ik vang dinsdag 18 september aan met snoeiwerk aan de begroeing grenzend aan jullie perceel. Dit mede ter voorbereiding om aan mijn kant van de perceelgrens een afscheiding/schutting te plaatsen. De conifeer aan de waterkant wordt verwijderd en de hoogte van de begroeing wordt aangepast.
Verder gaat het voegwerk aan mijn zijmuur geïnspecteerd worden en moet de zijkant bereikbaar zijn voor het plaatsen van een nieuwe waterafvoer.”
2.10.
Bij brief van 23 september 2018 hebben [eisers] het volgende aan [naam gedaagde] bericht:
“Wij zijn van 9-9-2018 tot en met 23-9-2018 op vakantie geweest.
Bij thuiskomst hebben wij helaas moeten constateren dat jij werkzaamheden rond de erfafscheiding bent gestart met het oog op het plaatsen van een schutting door jou. Dit alles zonder overleg met ons en zonder toestemming van ons.
Wij verzoeken je met klem deze werkzaamheden per direct te staken.
Zoals al eerder aan je geschreven is de situatie met betrekking tot de erfgrens geaccepteerd en te goeder trouw in acht genomen door ons (vanaf 1994), de jaren ervoor door de toenmalige bewoners en door jou vanaf het moment dat je hier bent gaan wonen. Naar onze mening is er geen reden om hieraan iets te veranderen.
(…)
Gezien het voorgaande beraden wij ons op juridische stappen.”

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eisers] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat [eisers] eigenaar zijn van de grondstrook zoals met blauw weergegeven op de als productie 1 bij de dagvaarding overgelegde kaart van het Kadaster, dan wel voor recht te verklaren dat [eisers] eigenaar zijn van de door de rechtbank in goede justitie te bepalen stroken grond;
[naam gedaagde] te veroordelen de onder A bedoelde strook grond ontruimd te houden en ter vrije beschikking te stellen aan [eisers] , op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat gedaagde hiermee in gebreke blijft;
[naam gedaagde] te veroordelen om op de erfgrens een boom in omvang en grootte gelijk aan de omgekapte conifeer, terug te plaatsen binnen 14 dagen na het in deze te wijzen vonnis;
[naam gedaagde] te veroordelen in de kosten van het geding, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding.
3.2.
[naam gedaagde] voert verweer. Het verweer van [naam gedaagde] strekt tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met veroordeling van [eisers] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten, nakosten en wettelijke rente daarover.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Voor recht te verklaren dat de kadastrale grens de erfgrens tussen de naburige ervan van partijen vormt;
[verweerders] te veroordelen de grond die (kadastraal) in eigendom aan [eiser] toebehoort ontruimd te houden en ter vrije beschikking te stellen aan [eiser] , op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat [verweerders] daarmee in gebreke blijft;
[verweerders] te veroordelen tot het verwijderen en verwijderd houden van begroeiing op en nabij de zijmuur van [eiser] , op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat [verweerders] daarmee in gebreke blijft;
[verweerders] ex artikel 5:49 lid 1 BW te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan het aanbrengen van een houten erfafscheiding, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat [verweerders] daarmee in gebreke blijft;
Subsidiair:1) indien de rechtbank mocht oordelen dat [eisers] eigenaar zijn van de strook grond, althans van een andere strook grond die oorspronkeliijk tot het perceel van [eiser] behoorde, [eisers] te veroordelen om uiterlijk binnen vier weken na betekening van het vonnis, de eigendom van de strook grond over te dragen aan [eisers] op grond van artikel 6:162 juncto 6:103 BW, althans het eigendomsrecht te leveren op de door de rechtbank te bepalen wijze,
steeds met veroordeling van [eisers] in de kosten van het geding, de nakosten en de wettelijke rente daarover.
3.5.
[eisers] voert verweer. Het verweer van [eisers] strekt tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] .
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
De rechtbank zal de vorderingen in conventie en reconventie hierna tezamen behandelen, omdat daarin dezelfde vraag centraal staat, te weten de vraag aan wie de ten processe bedoelde de strook grond, grenzend aan de tuin van zowel [eisers] als van [naam gedaagde] toebehoort.
4.2.
Niet in geschil is dat [eisers] een strook grond in gebruik hebben aansluitend aan de achtertuin van hun woning, welke strook volgens de kadastrale gegevens op het aan [naam gedaagde] toebehorende perceel ligt. [eisers] stellen zich op het standpunt dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de bewuste strook grond. Zij voeren daartoe aan dat zij de strook grond in bezit hebben sinds de verkrijging van de eigendom van de woning in 1994 en dat gelet daarop het recht om de strook grond terug te vorderen door het verstrijken van een termijn van (meer dan) twintig jaren is verjaard.
4.3.
Voor de beantwoording van vraag aan wie de bedoelde strook grond thans toebehoort is het volgende van belang.
4.3.1.
Uit de wet volgt dat onroerend goed, zoals een hier aan de orde zijnde strook grond, kan worden verkregen door onafgebroken bezit te goeder trouw gedurende 10 jaren (artikel 3:99 BW). Indien goede trouw ontbreekt, kan na een periode van 20 jaar de eigendom worden verkregen van een registergoed. Ook daarvoor is bezit vereist van het goed, en wel op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid (artikel 3:105 BW en artikel 3:306 BW). In beide gevallen is dus bezit vereist.
4.3.2.
Of sprake is van bezit dient te worden vastgesteld aan de hand van de maatstaven die de artikelen 3:107 BW en verder daarvoor geven. In artikel 3:107 BW wordt bezit omschreven als het houden van een goed voor zichzelf. Daaronder wordt verstaan het direct of indirect uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Met de omschrijving van het begrip bezit in artikel 3:107 BW wordt tot uitdrukking gebracht dat sprake moet zijn van exclusiviteit: wanneer iemand houdt voor zichzelf, sluit dat uit dat hij een ander als rechthebbende erkent. In de regel staat feitelijke machtsuitoefening op grond van een rechtsverhouding met de rechthebbende, zoals een afspraak om het goed te mogen gebruiken, in de weg aan de kwalificatie als bezit.
4.3.3.
Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de op artikel 3:108 BW volgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Voor bezit is dus vereist dat op grond van uiterlijk waarneembare feiten blijkt dat eigendom wordt gepretendeerd. De machtsuitoefening moet ondubbelzinnig zijn, dat wil zeggen op niets anders kunnen duiden dan dat de gebruiker pretendeert eigenaar te zijn. De achtergrond daarvan is dat het de werkelijke rechthebbende duidelijk moet zijn dat een ander meent eigenaar te zijn, zodat hij maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen. Als de werkelijk rechthebbende de gelegenheid om maatregelen te nemen tegen de eigendomsinbreuk gedurende lange tijd niet benut, kan zijn vordering tot beëindiging van de onrechtmatige situatie uiteindelijk verjaren. De interne, niet naar buiten toe kenbare wil om het goed voor zichzelf te houden is gelet hierop van geen betekenis.
4.3.4.
In artikel 3:112 BW is (niet limitatief) bepaald dat bezit wordt verkregen door inbezitneming, door overdracht of door opvolging onder algemene titel. Volgens artikel 3:113 lid 1 BW wordt een goed in bezit genomen door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen.
4.4.
[eisers] hebben naar voren gebracht dat de hier bedoelde strook grond door de vorige eigenaren van hun woning op nummer 7 ook al bij hun tuin was getrokken. De achtergrond daarvan was, aldus [eisers] , dat als gevolg van aan de woningen gerealiseerde uitbouwen, een stukje grond naast de uitbouw van nummer 9 en doorlopend in de richting van de achtergrens van de achtertuin ontstond, dat onhandig was en daarom bij de tuin van de toenmalige bewoners van nummer 7 is getrokken. De voorgaande eigenaren van de woningen van nummer 7 en 9 hebben volgens [eisers] dus besloten de grens van de percelen iets te verleggen. Daarover zijn volgens [eisers] tussen de toenmalige eigenaren van nummer 7 en 9 afspraken gemaakt.
4.5.
Uit deze stellingen van [eisers] moet worden afgeleid dat het gebruik van de strook grond door de vorige eigenaren van de woning op nummer 7 was gebaseerd op een afspraak met de eigenaar van de strook grond, de toenmalige eigenaar van de woning op nummer 9. Dat sluit bezit van de strook grond door de vorige eigenaar van de woning op nummer 7 uit. Immers, een afspraak over het gebruik, implicerend dat toestemming is gegeven voor het gebruik door de rechthebbende, sluit uit dat men het goed voor zichzelf houdt. De vorige eigenaar van de woning op nummer 7 is de strook grond voor een ander - de toenmalige eigenaar van de woning op nummer 9 - gaan houden. Dit houderschap is vervolgens door [eisers] bij de verkrijging van de eigendom van de woning in 1994 voortgezet. Anders dan [eisers] hebben betoogd, kan er geen sprake zijn van het voor verjaring geldende vereiste van bezit, nu de houder op grond van het bepaalde in artikel 3:111 BW zichzelf niet tot bezitter kan maken. Dit geldt ook voor opvolgende houders.
4.6.
Er kan slechts een wijziging in de positie van houder tot bezitter plaatsvinden als één van de uitzonderingen van artikel 3:111 BW zich voordoet. Die uitzonderingen zijn dat een verandering is gebracht in het houderschap als gevolg van een handeling van hem voor wie men houdt (hier de eigenaar van de woning op nummer 9), dan wel als gevolg van een tegenspraak van het recht van degene voor wie men houdt.
Van een handeling door de (voormalig) eigenaar van de woning op nummer 9 die tot een wijziging in het houderschap heeft geleid is niet gebleken. Dat [eisers] eerder dan in 2017 het eigendomsrecht van de strook grond van de eigenaar van de woning op nummer 9 hebben tegengesproken, is gesteld noch gebleken. Om het interversieverbod te doorbreken is een openlijke betwisting van het recht van de eigenaar nodig. Uit de stellingen van [eisers] komt niet naar voren dat die heeft plaatsgevonden en dat dit heeft geleid tot onafgebroken bezit van de strook grond over een periode van 10 dan wel 20 jaren.
Dat betekent dat [eisers] houders van de strook grond zijn gebleven.
Dat deze conclusie ook gevolgen kan hebben voor de eigenaren van de andere (twee) woningen in de straat, zoals [eisers] stellen, maakt dit niet anders. Ook de stelling dat de strook grond - gelet op zijn ligging en beperkte omvang - niet van belang kan zijn voor [naam gedaagde] , is niet relevant voor de beoordeling van de vraag of [eisers] als bezitter kan worden aangemerkt.
4.7.
De vorderingen van [eisers] tot verklaring voor recht dat zij eigenaar zijn van de strook grond en tot ontruiming van die strook grond door [naam gedaagde] (de vorderingen in conventie onder A en B) zullen dus worden afgewezen. Ook de vordering tot het terugplaatsen van een conifeer op de erfgrens (de vordering in conventie onder C) welke door [naam gedaagde] zou zijn verwijderd, wordt afgewezen. De erfgrens waarvan [eisers] daarbij is uitgegaan, is immers gebleken niet de juiste erfgrens te zijn. Dat betekent dat de conifeer op het perceel van [naam gedaagde] stond en [naam gedaagde] gerechtigd was deze te verwijderen.
4.8.
De vordering van [naam gedaagde] tot verklaring voor recht dat de kadastrale grens de erfgrens vormt tussen de hier bedoelde percelen (de reconventionele vordering onder 1) zal worden toegewezen. Datzelfde geldt voor de vordering tot ontruiming van die strook grond en ter vrije beschikking stelling daarvan aan [naam gedaagde] (de reconventionele vordering onder 2), voor zover het de door [naam gedaagde] in zijn conclusie van antwoord (onder 4.2) met name genoemde pergola/tuinkast, vloerdelen en bloembakken betreft. [naam gedaagde] rept in dit kader niet over beplanting op de strook grond (onder meer richting de achtergrens van het perceel). De rechtbank neemt dan ook aan dat de vordering tot ontruiming niet strekt tot het verwijderen van die beplanting.
4.9.1.
[naam gedaagde] vordert (onder 3) verwijdering en het verwijderd houden van de begroeiing op en nabij de zijmuur van [naam gedaagde] . Ter zitting heeft [naam gedaagde] verklaard dat het met name om de langs en tegen de zijmuur groeiende druivenplant van [eisers] gaat, omdat deze de muur schade kan toebrengen. [eisers] hebben aangevoerd dat de druif steeds wordt gesnoeid en dat de muur zodoende wordt vrijgehouden, maar dat de druif soms in korte tijd snel kan uitschieten.
4.9.2.
[eisers] dient ervoor te zorgen dat de druivenplant (of enige andere plant) niet tegen de muur van [naam gedaagde] groeit. De vordering zal dan ook worden toegewezen, op de wijze als in het dictum bepaald.
Voor het opleggen van een dwangsom ziet de rechtbank, mede gelet op hetgeen hierna onder 4.10.3 wordt overwogen, geen plaats.
4.10.1.
Onder 4 vordert [naam gedaagde] veroordeling van [eisers] tot het meewerken aan het aanbrengen van een houten erfafscheiding op de kadastrale erfgrens.
Artikel 5:49 BW bepaalt dat in een aangebouwd gedeelte van een gemeente een eigenaar van zijn buurman kan vorderen dat hij eraan meewerkt dat op de grens van de erven een scheidsmuur van twee meter hoogte wordt opgericht. De achtergrond van deze bepaling is de privacybescherming, die vooral in het geding kan komen bij erven in de bedoelde aangebouwde gebieden. Op grond van verordening of plaatselijke gewoonte kunnen andere regels gelden voor de wijze of hoogte van de afscheiding.
4.10.2.
Bij conclusie van antwoord in reconventie heeft [eisers] verweer gevoerd tegen deze vordering. Dat verweer was evenwel gebaseerd op de veronderstelling dat de huidige, door partijen gehanteerde erfgrens, de juridische erfgrens was. Die erfgrens is volgens [eisers] reeds afgebakend door struiken en bomen. Bij dit vonnis is vastgesteld dat de feitelijk gehanteerde afbakening niet de juiste erfgrens is, maar dat deze verderop, op het perceel van [eisers] ligt, te weten ter hoogte van de in de kadastrale gegevens erfgrens. Dat betekent dat, voor zover de rechtbank dat kan overzien, de afscheiding in de vorm van struiken en bomen op het perceel van [naam gedaagde] ligt. Nu uit hetgeen naar voren is gebracht moet worden opgemaakt dat sprake is van een aangebouwd gedeelte van Vlaardingen, met geschakelde woningen en aan elkaar grenzende tuinpercelen, komt [naam gedaagde] in beginsel een vordering op grond van artikel 5:49 BW toe. [naam gedaagde] vordert medewerking aan het plaatsen van een houten scheidsmuur. Niet gebleken is dat [eisers] een scheidsmuur van ander materiaal wensen. Niet gebleken is voorts dat hier op grond van verordening of gewoonte andere regels gelden. De vordering zal dan ook worden toegewezen, met dien verstande dat daarbij wordt aangegeven dat de scheidsmuur 2 meter hoog zal zijn, tenzij partijen een lagere hoogte overeenkomen. Daarbij zal voorts worden bepaald dat partijen bij de keuze voor het soort te plaatsen houten scheidsmuur voor wat betreft de kosten daarvan rekening dienen te houden met ieders draagkracht.
4.10.3.
Voor het opleggen van een dwangsom acht de rechtbank onvoldoende grond aanwezig. Het onderwerp van de scheidsmuur is kennelijk eerder geen onderwerp van gesprek geweest tussen partijen. Het lag ook niet voor de hand dat partijen daarover eerder overleg voerden nu zij wezenlijk van inzicht verschilden over de plaats van de erfgrens. Met dit vonnis komt vast te staan dat de kadastrale erfgrens de wettige erfgrens is tussen de percelen van partijen. De rechtbank acht partijen in staat om tegen die achtergrond met elkaar in overleg te treden over een te plaatsen houten scheidsmuur in de tuin. Daarom wordt er thans geen aanleiding gezien een dwangsom op te leggen. Het opleggen daarvan zou bovendien in de weg kunnen staan aan overleg tussen partijen, terwijl het wenselijk is dat zij gezamenlijk beslissen over de scheidsmuur die de percelen moet gaan scheiden.
4.11.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in conventie, neerkomend op € 291,- aan vastrecht en op
€ 1.086,- aan salaris voor de advocaat (twee punten van liquidatietarief II).
4.12.
[eisers] dienen ook in reconventie te worden veroordeeld in de aan de zijde van [naam gedaagde] gevallen proceskosten. Nu de reconventie voortvloeit uit het verweer van [naam gedaagde] in conventie, komen die proceskosten neer op de helft van het salaris van de advocaat van [naam gedaagde] , berekend op twee punten van liquidatietarief II, derhalve
€ 543,-.
4.13.
De door [naam gedaagde] gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proces- en nakosten worden toegewezen op de wijze als in het dictum vermeld.
Gelet op het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.

5.De beslissing

De rechtbank,
in conventie:
wijst de vorderingen van [eisers] af;
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [naam gedaagde] vastgesteld op € 291,- aan vastrecht en op € 1.086,- aan salaris voor de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de dag waarop dit vonnis is gewezen tot de dag van volledige betaling;
in reconventie:
verklaart voor recht dat de kadastrale grens de grens tussen het perceel plaatselijk bekend als [adres 1] en het perceel plaatselijk bekend als de [adres 2] vormt;
veroordeelt [verweerders] om de op de aan [eiser] in eigendom toebehorende grond geplaatste pergola/tuinkast, vloerdelen en bloembakken te verwijderen;
veroordeelt [verweerders] de zijmuur van de woning van [eiser] aan de [adres 2] vrij te houden van beplanting;
veroordeelt [verweerders] mee te werken aan het aanbrengen van een houten scheidsmuur van twee meter hoogte op de kadastrale erfgrens, waarbij partijen voor gelijke delen bijdragen aan de kosten van die erfafscheiding, daarbij voor wat betreft de keuze voor het soort scheidsmuur rekening houdend met elkaars draagkracht;
veroordeelt [verweerders] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 543,- aan salaris voor de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de dag waarop dit vonnis is gewezen tot de dag van volledige betaling;
wijst af het meer of anders gevorderde;
in conventie en in reconventie voorts:
veroordeelt [eisers] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 246,- (voor conventie en reconventie tezamen) aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de curator niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. den Hollander en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2019.
1861/