5.3.2.De rechtbank overweegt verder dat verweerder met het herstelbesluit van 11 juni 2019 in voldoende mate uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak van 3 mei 2019. Omdat verweerder het niet opportuun acht om openstelling van het onderhavige medisch centrum in de avonden en in het weekend mogelijk te maken, te meer ook omdat het niet is aangevraagd, heeft verweerder bij het herstelbesluit van 11 juni 2019 de voorschriften 3 en 5 aangepast aan de situatie die in eerste instantie door vergunninghoudster is beoogd. De onderbouwing van de wijzigingen is naar het oordeel van de rechtbank deugdelijk, inzichtelijk en voldoende kenbaar.
5.3.3.Dat volgens eisers 1 de vastgestelde periode van openstelling zal worden genegeerd staat niet op voorhand vast. Dat na 18.00 uur personen het pand van het medisch centrum betreden voor het verkrijgen van fysiotherapie zou, indien dit aan de orde is, een handhavingsaspect vormen dat naar het oordeel van de rechtbank los moet worden gezien van de thans aan de orde zijnde beoordeling van het herstelbesluit in relatie tot de tussenuitspraak. De stelling dat nooit handhavend zal worden opgetreden loopt op de zaken vooruit. Daarnaast acht de rechtbank de stelling van eisers 1, dat daardoor “de grondslag van de omgevingsvergunning zou zijn verdwenen” onvoldoende onderbouwd. De rechtbank wijst er hierbij op dat de aanvraag een medisch centrum betrof. De wijziging van de vergunde openingstijden maakt niet dat het medisch centrum niet zou kunnen worden gebruikt overeenkomstig de aanvraag. Ook de verwijzing van eisers 1 in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2018 kan niet slagen. Behalve dat die uitspraak betrekking heeft op een vastgesteld bestemmingsplan, betreft het een geschil waarbij er sprake is van onduidelijke, met elkaar tegenstrijdige voorschriften. Om die reden is in die uitspraak geoordeeld dat er, in het kader van de handhaving, sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De onderhavige gewijzigde voorschriften van het herstelbesluit bevatten daarentegen duidelijke (openings-)tijden die afdoende controleerbaar en handhaafbaar zijn.
Daarnaast kan naar het oordeel van de rechtbank een beroep op de zogenaamde PAS-uitspraken van de Afdeling van 29 mei 2019 niet slagen. Behalve dat er sprake is van een nieuwe, tardief opgeworpen beroepsgrond, is niet door eisers 1 aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat er hier een vergunningplicht uit hoofde van de Wet natuurbescherming bestaat. Bovendien volgt uit de in de tussenuitspraak reeds getoetste ruimtelijke onderbouwing van het project dat het optreden van (significante) negatieve effecten op de natuur zijn uitgesloten.
6. In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het herstelbesluit in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de thans aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften 3 en 5 in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening.
7. Nu het bestreden besluit III een gebrek bevatte dat eerst na de tussenuitspraak door middel van het besluit van 11 juni 2019 is hersteld, is het beroep van eisers 1, 2 en 3, voor zover ontvankelijk, gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit III voor zover het de in dit besluit opgenomen vergunningvoorschriften 3 en 5 betreft wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De beroepen, voor zover geacht te zijn gericht tegen het herstelbesluit van 11 juni 2019 zijn ongegrond.
Uit het een en ander volgt dat de omgevingsvergunning inzake de bouw van een medisch centrum aan de Francijntje de Kadtlaan te Vlaardingen luidt zoals vastgesteld in het bestreden besluit III, met uitzondering van de aan de vergunning verbonden voorschriften 3 en 5, aangevuld met de voorschriften 3 en 5, zoals die bij het herstelbesluit van 11 juni 2019 zijn vastgesteld.
8. Omdat de rechtbank de beroepen van eisers 1, 2 en 3 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers 1 en 3 (voor zover ontvankelijk) gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten behoeve van zowel eisers 1 als eisers 3 vast op € 1280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor het indienen van een nadere reactie met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1). Ten aanzien van eisers 2 ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu van dergelijke kosten niet is gebleken.