Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.Het verloop van de procedure
- het exploot van dagvaarding van 14 januari 2019, met producties;
- het schriftelijke antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, met producties;
- de brief van 21 januari 2019 van de gemachtigde van [eiser] , met producties.
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil
in conventiegevorderd bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
in reconventiegevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad het verzoek van [eiser] af te wijzen, te bepalen dat hij zijn medewerking verleent om de woning op naam van [gedaagde] te zetten en te bepalen dat [eiser] een dwangsom verbeurt van € 250,00 ingaande per direct na de uitspraak of betekening daarvan, voor iedere dag dat hij in gebreke blijft, tot een maximum van € 10.000,00.
4.De beoordeling
[eiser] heeft gesteld dat zijn werk en daarom ook zijn inkomen gebonden zijn aan Hoek van Holland. Economische plaatsgebondenheid van [eiser] betekent echter niet dat hij daarmee ook gebonden is aan deze specifieke woning. Gelet op de overgelegde verklaring van zijn werkgever, Regionale Vervoer Regisseur B.V., waarin het belang van [eiser] om in Hoek van Holland woonachtig te zijn, wordt bevestigd, acht de kantonrechter die stelling voldoende aannemelijk. Hierbij is niet van doorslaggevend belang of [eiser] feitelijk op vaste of flexibele tijden zijn werkzaamheden verricht, aangezien zijn werkgever spreekt van ‘stand-by te kunnen staan’.
heeft betwist dat [eiser] dakloos wordt en hoewel zij heeft gesteld dat hij familie heeft wonen in Maassluis, heeft zij niet concreet gemaakt dat [eiser] daar terecht zou kunnen, zodat voorshands ervanuit wordt gegaan dat [eiser] thans niet over alternatieve woonruimte beschikt.
[gedaagde] echter heeft erkend dat zij in Schinnen met haar ex-echtgenoot een woning in mede-eigendom heeft. Hoewel zij heeft gesteld dat haar ex-echtgenoot en haar zoon thans in die woning verblijven vanwege afspraken die destijds in het echtscheidingsconvenant zijn vastgelegd, had het, met name bezien in het licht van haar mede-eigendom van die woning, op haar weg gelegen om nader te onderbouwen dat zij hiermee niet over – voorlopige – alternatieve woonruimte kan beschikken, hetgeen zij niet heeft gedaan. Hierdoor is onvoldoende aannemelijk geworden dat zij voorlopig niet over alternatieve woonruimte kan beschikken. Ook het door haar gestelde belang dat haar zoon bij haar in de woning wil komen wonen is onvoldoende onderbouwd. Onvoldoende duidelijk is wat de afspraken tussen de ex-echtgenoten zijn met betrekking tot de woonplaats van de, thans 16-jarige, zoon en de eventuele vereiste toestemming van de vader ter zake, zodat [gedaagde] hier geen belang aan kan ontlenen. Van die toestemming of het niet nodig zijn van die toestemming, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, kan niet zonder meer worden uitgegaan gelet op de verklaring van [gedaagde] dat de woning is aangehouden omdat zij en haar ex-echtgenoot destijds samen hebben afgesproken dat zij wilden dat het kind zijn school kan afmaken in de omgeving waar hij opgroeide.
Daargelaten het antwoord op de vraag of [eiser] een spoedeisend belang heeft bij deze vordering aangezien hij heeft gesteld dat hij zelfstandig in staat is de kosten te dragen, is een grond voor die vordering niet gebleken. Voor zover [eiser] financiële afspraken tussen partijen aan dit onderdeel van zijn vordering ten grondslag heeft willen leggen, geldt dat partijen twisten over de financiële afspraken ter zake hun bijdragen in de gezamenlijke huishouding en dat voor het vaststellen van die afspraken nadere bewijslevering is geïndiceerd, waarvoor deze procedure zich niet leent vanwege het voorlopige karakter van de voorziening. Dit onderdeel van de vordering van [eiser] is dan ook niet toewijsbaar.