In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 november 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van financiering van terrorisme. De verdachte heeft in 2014 een bedrag van 200 euro overgemaakt naar zijn broer, die zich in Syrië bij ISIS had aangesloten. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat de verdachte het geld had overgemaakt vanuit extremistische sympathieën. De verdachte had contact met zijn broer gehouden op verzoek van de overheid, zonder te weten dat het overmaken van geld verboden was. De rechtbank legde een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden op, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank overwoog dat de verdachte niet de intentie had om de terroristische strijd te steunen en dat het om een eenmalige overboeking ging. De verdachte was eerder veroordeeld voor strafbare feiten, maar deze waren meer dan vijf jaar geleden. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de ernst van de feiten. De verdachte werd uiteindelijk schuldig bevonden aan het opzettelijk financieren van terrorisme en het overtreden van de Sanctiewet 1977.