ECLI:NL:RBROT:2019:8563

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 juli 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
10/680048-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor ontucht met minderjarigen door een oppas, met vrijspraak voor een tweede feit

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 juli 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als oppas ontucht heeft gepleegd met twee minderjarige meisjes. De verdachte is veroordeeld voor het plegen van ontucht met een aan zijn zorg toevertrouwd meisje, dat op het moment van de feiten jonger was dan twaalf jaar. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met verschillende factoren, waaronder de overschrijding van de redelijke termijn, de gedateerdheid van het bewezenverklaarde feit, de aanmelding van de verdachte voor behandeling en het verlies van zijn baan. De verdachte kreeg een voorwaardelijke werkstraf opgelegd.

Voor het tweede feit, dat ook ontucht betrof met een ander minderjarig meisje, heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van het slachtoffer onvoldoende betrouwbaar waren en dat er geen overtuigend steunbewijs was om tot een bewezenverklaring te komen. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de verdachte te veroordelen voor dit feit.

De rechtbank heeft in haar overwegingen ook aandacht besteed aan de impact van de feiten op de slachtoffers en de noodzaak van behandeling voor de verdachte. De uitspraak benadrukt de ernst van ontucht met minderjarigen en de verantwoordelijkheden van volwassenen die zorg dragen voor kinderen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team jeugd
Parketnummer: 10/680048-19
Datum uitspraak: 25 juli 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsman: mr. F.J.M. Drykoningen, advocaat te Eindhoven.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de besloten terechtzitting van 11 juli 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. A.P.G. de Beer heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht: schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel.

4.Geldigheid dagvaarding

4.1.
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat de dagvaarding ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde nietig is, omdat dit feit gelet op de duur van de ten laste gelegde periode onvoldoende afgebakend en geconcretiseerd is en daarmee onvoldoende specifiek is omschreven.
4.2.
Beoordeling
Het verweer wordt verworpen. Ondanks dat in de tenlastelegging een periode van drie jaar is vermeld, is het feit voldoende afgebakend en geconcretiseerd. Het is voor de verdachte duidelijk voor welk voorval hij moet terechtstaan, zodat hij weet waartegen hij zich te verdedigen heeft. Gedurende het onderzoek ter terechtzitting is het de rechtbank ook niet gebleken dat bij de verdachte onduidelijkheid heeft bestaan over op welke gebeurtenis het verwijt onder 2 op de dagvaarding betrekking heeft. Hij heeft in die tenlastegelegde periode één keer op [naam slachtoffer 1] gepast. De tenlastelegging voldoet aan de daaraan in artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen.
4.3.
Conclusie
De dagvaarding is geldig.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Vrijspraak feit 2
5.1.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde bepleit.
De verdediging brengt het volgende naar voren. De verklaring van [naam slachtoffer 1] is onvoldoende betrouwbaar. Er is sprake van een zeer lang tijdsverloop en [naam slachtoffer 1] heeft sindsdien veel meegemaakt. De ochtend na het vermeende incident heeft [naam slachtoffer 1] verklaard dat de verdachte haar niet heeft aangeraakt. Zij was toen nog erg jong. Pas twaalf of veertien jaar later heeft [naam slachtoffer 1] verklaard dat de verdachte destijds wel aan haar heeft gezeten. In die twaalf tot veertien jaar heeft [naam slachtoffer 1] vervelende gebeurtenissen meegemaakt die van invloed kunnen zijn geweest op haar herinnering. Zo waren er problemen in het gezin door het verslechterde huwelijk van haar ouders en heeft [naam slachtoffer 1] nare seksuele ervaringen gehad met (oudere) mannen. Het kan niet worden uitgesloten dat [naam slachtoffer 1] zich de gebeurtenis hierdoor inmiddels verkeerd herinnert en dat haar verklaringen daarom onbetrouwbaar zijn.
Bovendien is er naast de verklaring van [naam slachtoffer 1] onvoldoende overtuigend steunbewijs om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
5.1.2.
Beoordeling
De onderhavige zaak betreft de verdenking dat de verdachte – destijds tussen de 14-17 jaar oud – tijdens een avond oppassen ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg toevertrouwde [naam slachtoffer 1] die toen tussen de 6-9 jaar oud was. De vraag of is voldaan aan het bewijsminimumvoorschrift van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) doet zich in de rechtspraktijk vaak voor in situaties waarbij slechts twee personen aanwezig zijn. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Bij het informatief gesprek zeden met de Koninklijke Marechaussee in september 2017 verklaart [naam slachtoffer 1] dat de verdachte met zijn hand tussen haar schaamlippen gestreeld, geaaid, gewreven heeft en haar gevingerd heeft nadat zij hem had gezegd dat zij jeuk aan haar vagina had. Bij het getuigenverhoor in oktober 2017 verklaart zij dat de verdachte met zijn vingers tussen haar schaamlippen heen en weer is gegaan, maar niet helemaal erin. Zij verklaart dat zij toen iets aan haar moeder heeft verteld, maar dat zij dat ook niet wilde. Zij verklaart verder dat zij in 2013, toen zij 18 jaar oud was, er in gesprekken met een tutor achter kwam dat er met de verdachte iets gebeurd was wat zij niet wilde en dat zij haar moeder toen heeft gevraagd wat zij er nog van wist.
De verdachte heeft zowel bij de Koninklijke Marechaussee als ter terechtzitting ontkend het ten laste gelegde te hebben gepleegd.
De moeder van [naam slachtoffer 1] , [naam moeder slachtoffer 1] , verklaart in mei 2017 bij de Koninklijke Marechaussee dat [naam slachtoffer 1] de dag nadat de verdachte had opgepast moest huilen. [naam slachtoffer 1] vertelde haar toen dat de verdachte tegen [naam slachtoffer 1] had gezegd dat zij zichzelf moest kriebelen bij haar vagina. Op de expliciete vraag van de moeder toen of de verdachte aan haar had gezeten, antwoordde [naam slachtoffer 1] ontkennend. Jaren later, in 2013, vertelt [naam slachtoffer 1] haar dat er meer was gebeurd en de verdachte aan haar had gezeten, waarbij zij zich dan verder niet uitlaat over details.
De vader van [naam slachtoffer 1] , [naam vader slachtoffer 1] , verklaart in mei 2017 dat hij de ochtend nadat de verdachte op [naam slachtoffer 1] had gepast van zijn vrouw vernam wat [naam slachtoffer 1] aan haar had verteld. [naam slachtoffer 1] had aan haar moeder verteld dat de verdachte bij haar op de kamer was gekomen en tegen haar, omdat ze verdrietig was, had gezegd dat ze vanwege dat verdriet maar met haar vingers in haar vagina moest zitten omdat dat troost zou bieden, aldus getuige [naam vader slachtoffer 1] . In zijn herinnering zou [naam slachtoffer 1] ook nog tegen haar moeder hebben gezegd dat de verdachte zijn penis had laten zien. [naam vader slachtoffer 1] heeft dit niet zelf van zijn dochter gehoord, maar via zijn vrouw. Hij en zijn vrouw hadden ook afgesproken dat zijn vrouw met [naam slachtoffer 1] zou praten en niet hij. Kort nadat [naam slachtoffer 1] over het gedrag van de verdachte had verteld zijn hij en zijn vrouw in gesprek gegaan met de verdachte en zijn vader. De verdachte heeft in dit gesprek, zo verklaart de vader van [naam slachtoffer 1] , benoemd dat hij aan [naam slachtoffer 1] heeft gezeten, maar niet naar binnen is gegaan, en dat hij enkel heeft aangegeven waar [naam slachtoffer 1] zichzelf moest kriebelen.
De verdachte heeft verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat er een dergelijk gesprek heeft plaatsgevonden.
De rechtbank stelt allereerst vast dat [naam slachtoffer 1] direct na de oppasavond iets anders tegen haar moeder heeft gezegd wat er is gebeurd, dan wat zij hierover jaren later verklaart. De rechtbank constateert verder dat de verklaringen van de moeder en de vader van [naam slachtoffer 1] weliswaar bevestigen dat er iets heeft plaatsgevonden tijdens de oppasavond – er was immers aanleiding om een gesprek te voeren met de vader van de verdachte en de verdachte zelf - maar dat deze verklaringen onvoldoende toereikend zijn om als steunbewijs te dienen voor het ten laste gelegde wrijven en/of aaien over de vagina en/of vingeren van [naam slachtoffer 1] . De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat deze verklaringen uiteenlopen over wat zich nu exact heeft afgespeeld. De moeder van [naam slachtoffer 1] verklaart dat zij de dag na het oppassen juist niet heeft vernomen dat de verdachte aan haar dochter heeft gezeten, terwijl de vader verklaart dat hij via zijn vrouw had vernomen dat dit wel het geval geweest was.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde te kunnen dragen. De rechtbank zal de verdachte daarvan dan ook vrijspreken.
5.1.3.
Conclusie
Het onder 2 ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
5.2.
Bewijswaardering feit 1
5.2.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde bepleit. De verdachte zegt dat hij alleen de onderbroek van [naam slachtoffer 2] goed heeft gedaan.
5.2.2.
Beoordeling
De rechtbank neemt het volgende in ogenschouw.
Bij het informatief gesprek zeden met de politie in maart 2017 verklaart [naam slachtoffer 2] dat op de avond dat de verdachte bij haar thuis op 12 juni 2004 aan het oppassen was, de verdachte in haar slaapkamer in geweest, de dekens los trok en met zijn vinger over haar vagina heeft gewreven, terwijl zij haar onderbroek aanhad. Zij hield zich slapende. Ook in haar daarop volgende aangifte verklaart [naam slachtoffer 2] dat de verdachte op 12 juni 2004 naar haar slaapkamer komt, haar deken wegslaat en over haar, met kleding bedekte, schaamheuvel wrijft.
De verdachte verklaart tegenover de Koninklijke Marechaussee en ter terechtzitting dat hij die avond bij [naam slachtoffer 2] thuis aan het oppassen was, dat hij een geluid hoorde, dat hij naar haar slaapkamer is gegaan, zag dat haar onderbroek scheef zat en dat hij de onderbroek van [naam slachtoffer 2] heeft aangeraakt omdat deze scheef zat. Ter zitting heeft de verdachte verklaard dat de onderbroek in haar bilnaad zat en dat hij de onderbroek goed heeft gedaan. De verdachte ontkent hierbij de vagina van [naam slachtoffer 2] te hebben aangeraakt.
De vader van [naam slachtoffer 2] , [naam vader slachtoffer 2] , verklaart dat [naam slachtoffer 2] de ochtend nadat de verdachte had opgepast, vertelde dat de verdachte haar slaapkamer was binnengekomen en dat er iets was gebeurd wat niet hoorde en waarbij zij zich niet prettig voelde. Naar aanleiding hiervan heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de ouders van [naam slachtoffer 2] , de verdachte en zijn ouders. De verdachte zou in de loop van dit gesprek hebben toegegeven dat er wel echt iets was gebeurd en hebben aangegeven dat het klopt dat hij [naam slachtoffer 2] had aangeraakt. Het gezin [familienaam] zou het bij een melding laten, onder de voorwaarde dat de verdachte begeleiding zou krijgen in de vorm van therapie.
De vader van de verdachte, [naam vader verdachte] , verklaart dat de verdachte aan hem heeft meegedeeld dat hij tijdens het oppassen het slipje van [naam slachtoffer 2] heeft aangeraakt, toen zij slapend in haar bed lag. Hierover heeft een gesprek plaatsgevonden met de ouders van [naam slachtoffer 2] . De verdachte is voor begeleidingsgesprekken in contact gekomen met stichting Eleos. Er is besloten dat de verdachte niet meer zou oppassen.
De rechtbank acht de aangifte van [naam slachtoffer 2] betrouwbaar en is van oordeel dat deze voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen en overweegt daartoe het volgende. [naam slachtoffer 2] heeft weliswaar haar aangifte pas na een aantal jaren gedaan, maar zij heeft steeds consistent verklaard. Vast staat dat zij al direct na de oppasavond, namelijk de ochtend erna, aan haar vader heeft verteld wat haar was overkomen. Hierop aansluitend heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de ouders van [naam slachtoffer 2] , de verdachte en zijn ouders, waarin het incident is besproken. Naar aanleiding van dit gesprek werd door de ouders van de verdachte aangegeven dat hulp zou worden gezocht voor de verdachte. Deze gang van zaken wordt bevestigd door zowel haar vader als door de vader van de verdachte.
Op grond van de hiervoor opgesomde bewijsmiddelen, in samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan.
5.2.3.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
5.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij, als oppas, op 12 juni 2004 te Dordrecht met iemand, die aan zijn hulp of zorg was toevertrouwd, te weten met [naam slachtoffer 2] [ [geboortedatum slachtoffer 2] 1994] ontucht heeft gepleegd, namelijk het over haar met kleding bedekte vagina wrijven.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
ontucht plegen met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

8.Strafoplegging

8.1.
Algemene overweging
De verdachte heeft op het moment dat hij als oppas bij het gezin betrokken was, ontucht gepleegd met een minderjarige. Hij wreef over de met kleding bedekte vagina van het meisje dat toen 10 jaar oud was, terwijl zij in bed lag en zich slapende hield. Door zijn handelen heeft de verdachte niet alleen misbruik gemaakt van het in hem gestelde vertrouwen, maar heeft hij tevens een ontoelaatbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het feit heeft, zoals blijkt uit haar schriftelijke slachtofferverklaring, een grote impact gehad op het slachtoffer. Ook nu nog ervaart het slachtoffer herbelevingen van hetgeen er, inmiddels reeds lange tijd geleden, heeft plaatsgevonden doordat de herinnering en bijbehorende gevoelens opeens naar boven kunnen komen. Dit alles rekent de rechtbank de verdachte zeer aan.
8.2.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
8.2.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 27 juni 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
8.2.2.
Rapportages
Psycholoog M.H. de Groot heeft, in verband met een verdenking van het bezit van kinderporno in 2013-2017 en de onderhavige verdenkingen uit 2001-2004, een rapport over de verdachte opgemaakt gedateerd 4 juli 2019. De onderhavige strafzaak houdt uitsluitend verband met de verdenkingen uit 2001-2004 en uitdrukkelijk niet met de verdenking van het bezit van kinderporno in 2013-2017. Nu het rapport daarin verder geen onderscheid maakt en ziet op de persoon van de verdachte, slaat de rechtbank acht op het rapport als geheel. Het rapport houdt voor zover van belang het volgende in.
Bij de verdachte bestaan geen aanwijzingen om een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens te veronderstellen en er zijn onvoldoende aanwijzingen voor het bestaan van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. De verdachte heeft duidelijk meer dan een normale belangstelling voor seksualiteit bij jeugdigen en de kans op recidive voor soortgelijke feiten als de ten laste gelegde, wordt als verhoogd ingeschat. Er zijn duidelijke aanwijzingen in de richting van een pedofiele stoornis, maar het is nog onduidelijk of hiervan sprake is. Deze diagnose wordt dan ook uitgesteld. Het verdient wel aanbeveling om hierover meer duidelijkheid te verkrijgen. Het is van belang dat de verdachte wordt behandeld vanwege deze soms grensoverschrijdende belangstelling voor jeugdigen en de seksualiteit bij jeugdigen. Geadviseerd wordt de behandeling te laten plaatsvinden in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel, met toezicht van de reclassering.
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt in verband met de verdenking van het bezit van kinderporno in 2013-2017 en de onderhavige verdenkingen in 2001-2004. Het rapport houdt voor zover van belang het volgende in. De verdachte is naar aanleiding van de verdenkingen ontslagen bij defensie. Het risico op recidive wordt door de reclassering ingeschat als gemiddeld. De reclassering acht het wenselijk dat de verdachte een behandeling gericht op seks en seksualiteit krijgt. Om deze reden is de verdachte aangemeld bij De Waag. Van belang is dat de verdachte meer inzicht krijgt in de redenen waarom hij over de grenzen van de ander heen gaat en dat hij zich hier meer bewust van wordt. De reclassering adviseert een deels voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering en een behandelverplichting met een proeftijd van drie jaren.
8.3.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Toerekeningsvatbaarheid
Nu de conclusie van de psycholoog gedragen wordt door de bevindingen en door hetgeen ook overigens op de terechtzitting is gebleken, neemt de rechtbank die conclusie over en maakt die tot de hare. De verdachte wordt dus toerekeningsvatbaar geacht. Bij de verdachte bestond tijdens het begaan van het feit geen gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
Redelijke termijn
De verdachte was 17 jaar oud ten tijde van het plegen van het delict in 2004. Hij zal daarom overeenkomstig het jeugdstrafrecht worden berecht. Bij de berechting van een jeugdstrafzaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden, heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van een verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. De verdachte is in de onderhavige zaak op 30 oktober 2017 in verzekering gesteld. Op deze datum is de redelijke termijn derhalve aangevangen.
Tussen 30 oktober 2017 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van 21 maanden. Nu in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van 16 maanden, is er in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van 5 maanden. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf.
Voorwaardelijke straf
Gezien de ernst van het feit is de rechtbank – anders dan door de officier van justitie is geëist – van oordeel dat een straf moet worden opgelegd. De rechtbank houdt daarbij in strafmatigende zin rekening met het feit dat de verdachte inmiddels is aangemeld voor behandeling bij de Waag, de gedateerdheid van het bewezenverklaarde, de overschrijding van de redelijke termijn en het feit dat de verdachte door het bewezenverklaarde zijn baan is kwijtgeraakt. Gelet op dit alles en omdat de psycholoog en Reclassering Nederland begeleiding als bijzondere voorwaarde noodzakelijk achten, zal de rechtbank de voorgenomen straf volledig voorwaardelijk opleggen, met de voorwaarden die hierna worden genoemd. Dit voorwaardelijk strafdeel dient er tevens toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.

9.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich ter zake het onder 2 ten laste gelegde in het geding gevoegd: [naam benadeelde] . De benadeelde partij vordert een bedrag van € 750,– aan immateriële schade vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft toewijzing van de vordering van de benadeelde partij gevorderd tot een bedrag van € 250,–, bestaande uit immateriële schade. De benadeelde partij dient voor het overige niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering.
9.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft primair bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, nu allereerst de nietigheid van de dagvaarding en subsidiair vrijspraak wordt bepleit en daarnaast de verjaringstermijn van vijf jaar is verstreken. Subsidiair is aangesloten bij de officier van justitie en is bepleit de vordering te matigen tot een bedrag van € 250,–.
9.3.
Beoordeling
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, nu de verdachte voor het onder 2 ten laste zal worden vrijgesproken.
Nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zal de benadeelde partij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.
9.4.
Conclusie
In deze procedure wordt over de gevorderde schadevergoeding geen inhoudelijke beslissing genomen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op het bepaalde in artikel 77a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa en 249 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart de dagvaarding geldig;
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
legt de verdachte een taakstraf op, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
30 (dertig) uur, waarbij Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de werkstraf dient te bestaan;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf in mindering wordt gebracht volgens de maatstaf van twee uren per dag, zodat na deze aftrek
22 (tweeëntwintig) uurte verrichten werkstraf resteert;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 11 dagen;
bepaalt dat deze
taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt vastgesteld op twee jaren;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft en ook als de veroordeelde gedurende de proeftijd de bijzondere voorwaarde niet naleeft of een voorwaarde die daaraan van rechtswege is verbonden;
stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde:
- zijn medewerking zal verlenen aan behandeling bij de Waag;
verstaat dat van rechtswege de volgende voorwaarden zijn verbonden aan de hierboven genoemde bijzondere voorwaarde:
- de veroordeelde zal ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verlenen aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbieden;
- de veroordeelde zal medewerking verlenen aan reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
geeft opdracht aan Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.P. van der Stroom, voorzitter, tevens kinderrechter,
en mrs. K.J. van den Herik en C.C. Peterse, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V. de Roo, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 25 juli 2019.
De voorzitter en jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij, als oppas, in of omstreeks de maanden april tot en met juni 2004, althans
op 12 april 2004 of 12 juni 2004 te Dordrecht
met iemand, die aan zijn hulp of zorg was toevertrouwd, te weten met [naam slachtoffer 2]
[ [geboortedatum slachtoffer 2] 1994] ontucht heeft gepleegd, namelijk het meermalen, althans
eenmaal, [telkens] over haar al dan niet met kleding bedekte vagina wrijven;
2.
hij, als oppas, in of omstreeks de periode 08 dec 2001 en 08 dec 2004 te
Dordrecht met iemand, die aan zijn hulp of zorg was toevertrouwd, te weten met
[naam slachtoffer 1] [ [gebhoortedatum slachtoffer 1] 1995] ontucht heeft gepleegd, namelijk het meermalen,
althans eenmaal [telkens] wrijven en/of aaien over haar vagina en/of die [naam slachtoffer 1]
vingeren.