3.2.Beoordeling
In deze zaak gaat het om een verdenking van verzekeringsfraude die zou zijn gepleegd door de verdachte en waarbij het onderzoek naar de feiten is gedaan door medewerkers van de verzekeraar. De vraag is of de resultaten van dat onderzoek voldoende zijn om een beslissing tot vervolging van de verdachte op te baseren.
De rechtbank realiseert zich dat het belang van bestrijding van fraude groot is, en dat dat niet alleen geldt voor de verzekeraars, maar ook voor het gros van de verzekerden, de premiebetalers.
Maar daarmee is nog niet gezegd dat het onderzoek naar de feiten in deze zaak heeft plaatsgevonden binnen de grenzen van de wet.
De rechtbank moet toetsen of dat laatste is gebeurd in dit concrete geval, dus in de zaak tegen deze verdachte, hoe groot verder het (financiële) belang ook mag zijn bij de aanpak die het OM – en indirect de verzekeraar – in deze zaak aan de rechtbank voorlegt.
Uitgangspunt bij die toetsing is het bepaalde in artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), dat luidt:
Strafvordering heeft alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien.
Bij die toetsing heeft de rechtbank gelet op het bepaalde in artikel 167 lid 1 Sv, dat voor zover hier van belang, luidt:
Indien naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek het openbaar ministerie van oordeel is dat vervolging moet plaats hebben, (…) gaat het daartoe zoo spoedig mogelijk over.
Er is in deze zaak geen discussie dat er enige vorm van opsporingsonderzoek moet hebben plaatsgevonden voordat het OM (naar aanleiding van de resultaten van zo’n onderzoek) tot vervolging kan overgaan.
Artikel 132a Sv geeft aan wat onder opsporingsonderzoek moet worden verstaan. Deze bepaling luidt als volgt:
Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.
In deze zaak is het onderzoek in verband met de verdenking van strafbare feiten die de verdachte zou hebben begaan uitsluitend verricht door de verzekeraar.
Het OM heeft aangevoerd dat de begeleiding die door of namens het OM is geboden bij de vormgeving van dat onderzoek en de wijze van verslaglegging daarvan moet worden aangemerkt als opsporingsonderzoek in de betekenis die daaraan in artikel 167 Sv toekomt. De rechtbank is het daarmee niet eens omdat het daarbij alleen is gegaan om -kort gezegd- de vormgeving van de uitvoering en verslaglegging van het onderzoek. Er is namelijk geen sprake van enige (inhoudelijke) bemoeienis door of namens het OM met de feitelijke inhoud van het onderzoek. Daarom kan die begeleiding van het OM volgens de rechtbank niet als ‘onderzoek in verband met strafbare feiten’ worden bestempeld.
Dan rijst de vraag of het onderzoek dat de verzekeraar heeft gedaan kan worden aangeduid als opsporingsonderzoek onder gezag van de officier van justitie. Voor zover het onderzoek door de verzekeraar onder het gezag van de officier van justitie plaatsvond, staat vast dat dat gezag slechts kan worden ontleend aan het Kaderconvenant Samenwerking aanpak verzekeringsfraude en gerelateerde criminaliteit, waarbij het OM, verzekeraars en de nationale politie partij zijn, en dat dit gezag geen grondslag heeft in de wet.
Artikel 141 en 142 Sv sommen limitatief op welke ambtenaren met de opsporing zijn belast. De verzekeraar en haar medewerkers worden daar niet genoemd.
De conclusie van het voorgaande moet zijn dat het onderzoek naar de feiten dat is verricht door de verzekeraar onder toezicht van, en in overleg met de officier van justitie, niet kan worden aangemerkt als een opsporingsonderzoek in de zin van artikel 167 Sv.
Bij deze stand van zaken is het naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de eisen van de goede procesorde dat het OM zonder voorafgaand opsporingsonderzoek, dat met de door de wet geboden waarborgen is omgeven, heeft besloten tot vervolging van de verdachte. Daarom moet het OM niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging.