ECLI:NL:RBROT:2019:8456

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
ROT - 18_6385
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemmingen voor beveiligingswerkzaamheden op basis van onvoldoende betrouwbaarheid van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een beveiligingsmedewerker, en de korpschef van politie, eenheid Rotterdam. De korpschef had de verleende toestemmingen voor eiser om beveiligingswerkzaamheden te verrichten ingetrokken, omdat eiser herhaaldelijk zonder rijbewijs had gereden. De korpschef oordeelde dat deze overtredingen een ernstige aantasting van de rechtsorde vormden en dat eiser daardoor onvoldoende betrouwbaar was om als beveiliger te werken.

Eiser heeft tegen deze intrekking beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de korpschef ten onrechte had geoordeeld dat hij onvoldoende betrouwbaar was. Eiser stelde dat hij niet was veroordeeld voor het rijden zonder rijbewijs ten tijde van het bestreden besluit en dat eerdere veroordelingen niet meegewogen mochten worden in de beoordeling van zijn betrouwbaarheid. De rechtbank oordeelde dat de korpschef de overtredingen niet in redelijkheid als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde had kunnen aanmerken. De rechtbank vond dat de enkele overtreding van het rijden zonder rijbewijs niet voldoende was om te concluderen dat eiser onvoldoende betrouwbaar was.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herroept de primaire besluiten. Tevens werd bepaald dat de korpschef het door eiser betaalde griffierecht diende te vergoeden en dat de proceskosten aan eiser moesten worden vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van de betrokkenen en de eisen die aan de betrouwbaarheid van medewerkers in de beveiligingssector worden gesteld.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/6385

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 oktober 2019 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. I. Stolting,
en

de korpschef van politie, eenheid Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. A. Maessen en mr. I.D. Nijkamp-de Hoop.

Procesverloop

Bij (separate) besluiten van 14 juni 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder de verleende toestemmingen om door eiser (beveiligings)werkzaamheden te laten verrichten, ingetrokken.
Bij besluit van 1 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft op 4 februari 2016, 25 januari 2016 en 8 juni 2017 respectievelijk aan [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] toestemming verleend om door eiser (beveiligings)werkzaamheden te laten verrichten.
2. Aan de intrekking van deze toestemmingen heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser onvoldoende betrouwbaar wordt geacht om werkzaamheden te verrichten als beveiliger. Verweerder heeft dit standpunt gebaseerd op het feit dat eiser herhaaldelijk zonder rijbewijs heeft gereden en ondanks een waarschuwing van een politieambtenaar dat dit gevolgen kan hebben voor de toestemming om te werken als beveiliger, daar niet mee is gestopt. Verweerder beschouwt de overtredingen als een ernstige aantasting van de rechtsorde aangezien eiser stelselmatig dezelfde rechtsregels heeft overtreden en rechterlijke veroordelingen naast zich heeft neergelegd. Bovendien heeft eiser de bedrijven niet in kennis gesteld dan wel niet in kennis willen stellen van het feit dat hij niet in het bezit was van een rijbewijs en dat tegen hem meerdere malen een proces-verbaal is opgesteld wegens het rijden zonder rijbewijs. Verweerder heeft in de belangenafweging de belangen van de veiligheidszorg en de goede naam van de bedrijfstak zwaarder laten wegen dan eisers belangen.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij door de intrekking van de toestemmingen onevenredig zwaar wordt bestraft, omdat hij hierdoor werkloos wordt en het hem onmogelijk wordt gemaakt om het beroep van beveiliger uit te oefenen. Eiser heeft gesteld dat op politieambtenaren eenzelfde toetsingsmaatstaf van toepassing is en dat er met twee maten wordt gemeten gelet op de kwestie van Mitch Henriquez. Ten slotte heeft eiser – eerst ter zitting – aangevoerd dat de Minister van Justitie en Veiligheid inmiddels op 4 juli 2019 zijn beslissing tot intrekking van de vergunning tot het in stand houden van een particuliere beveiligingsorganisatie en het verlenen van toestemming om zich te belasten met de leiding van die organisatie heeft herroepen. Eiser stelt dat verweerder evenals de minister tot de conclusie zou moeten komen dat geen sprake is van onvoldoende betrouwbaarheid, gelet op onderdeel 2.3 van de van toepassing zijnde beleidsregels, nu sprake is van veroordelingen voor overtredingen en ook het nog openstaande feit slechts tot veroordeling voor een overtreding kan leiden. Bovendien volgt uit de beleidsregels dat sprake is van de situatie onder c indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
3.1.
Op grond van vaste jurisprudentie, onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA1351), komt verweerder beoordelingsvrijheid toe bij de beoordeling of de betrokkene voldoende betrouwbaar is. Uit deze uitspraak volgt voorts dat aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen mogen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. Dit betekent dat verweerder als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van medewerkers in de beveiligingsbranche boven iedere twijfel verheven dient te zijn.
3.2.
Verweerder heeft zich gebaseerd op paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (Bpbr 2014). Van de situatie als bedoeld in die paragraaf is volgens verweerder sprake indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is kan worden aangenomen op basis van andere niet uit veroordelingen of transacties bekende feiten. Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen dat eiser in een tijdspanne van enkele jaren herhaaldelijk eenzelfde rechtsregel heeft overtreden en hij ondanks een waarschuwing van een politieambtenaar daar niet mee is gestopt. Deze handelwijze van eiser vormt een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Een dergelijke laconieke houding ten opzichte van de rechtsregels en de werking van de rechtsstaat is niet passend voor een persoon werkzaam als beveiliger en verlengstuk van de politie, aldus verweerder.
3.3.
Uit justitiële gegevens blijkt dat aan eiser op 5 januari 2016 bij strafbeschikking van het Openbaar Ministerie een geldboete is opgelegd wegens het rijden zonder rijbewijs op
5 januari 2016. Voorts is eiser door de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam op
30 november 2016 veroordeeld tot betaling van een geldboete wegens het rijden zonder rijbewijs op 22 maart 2016. Daarnaast is eiser op 27 februari 2018 door de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een taakstraf wegens het rijden zonder rijbewijs op 22 mei 2017. Op 31 oktober 2018 is eiser door de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam twee keer veroordeeld tot een taakstraf wegens het rijden zonder rijbewijs op
25 december 2017 en 27 januari 2018. Eiser is op 30 juli 2018 door het Openbaar Ministerie gedagvaard wegens het rijden zonder rijbewijs op 16 maart 2018.
3.4.
Uit de toelichting bij paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Bpbr 2014 volgt dat op basis van andere,
niet uit veroordelingen of transacties(cursivering door de rechtbank) gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten kan worden aangenomen dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is. Dit betekent dat de veroordelingen tot een taakstraf en de aan eiser opgelegde geldboetes voor het rijden zonder rijbewijs niet bij deze beoordeling kunnen worden betrokken. Dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit op 1 november 2018 niet bekend was met het feit dat eiser op 31 oktober 2018 twee maal is veroordeeld tot een taakstraf, maakt dat niet anders. Het feit dat eiser op 30 juli 2018 is gedagvaard wegens het rijden zonder rijbewijs kan wel worden betrokken bij de beoordeling of hij al dan niet voldoende betrouwbaar is, nu hij daarvoor ten tijde van het bestreden besluit nog niet was veroordeeld. Dit enkele feit – de eerdere veroordelingen of transacties mogen op geen enkele manier meewegen – is echter volstrekt onvoldoende voor de conclusie dat eiser onvoldoende betrouwbaar is. Verder overweegt de rechtbank nog dat volgens de Beleidsregels van het bepaalde onder c sprake zal zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Daargelaten of eiser er blijk van heeft gegeven meerdere rechtsregels naast zich neer te leggen, is de rechtbank met eiser van oordeel dat verweerder de overtreding van de rechtsregel dat niet zonder rijbewijs mag worden gereden in redelijkheid niet heeft kunnen aanmerken als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde als bedoeld in de Beleidsregel. Het oordeel van de rechtbank zou niet anders luiden als eiser twee of drie openstaande zaken zou hebben voor het rijden zonder rijbewijs. Verweerder heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat eiser onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, verklaart de rechtbank het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd. Nu in bezwaar geen andere uitkomst mogelijk is dan dat intrekking niet mogelijk was op deze gronden, kan de rechtbank zelf in de zaak voorzien door de primaire besluiten te herroepen. Gelet op dit oordeel behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 512,- en een wegingsfactor 1). De overige door eiser op het formulier proceskosten vermelde kosten van € 34,60 hebben betrekking op de door hem gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Deze kosten komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking (op grond van openbaar vervoer tweede klasse) tot een bedrag van € 34,60.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept de primaire besluiten;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.082,60.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.L. Mehlbaum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
31 oktober 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Bijlage: wettelijk kader
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr), stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
Op grond van het tweede lid stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef.
Op grond van het vijfde lid kan de toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Op grond van paragraaf 2.3. van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014, wordt de toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk te stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet, onthouden, indien:
a. de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke geldboete is opgelegd, dan wel een strafbeschikking of een transactie wegens het plegen van een misdrijf van het Openbaar Ministerie heeft aanvaard, of
b. de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke vrijheidsstraf of taakstraf is opgelegd, of
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Op grond van de Beleidsregels zal van het bepaalde onder c sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt als datum gehanteerd de datum dat het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.