In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 oktober 2019 uitspraak gedaan over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over hun pasgeboren kind, [naam kind 1]. De rechtbank concludeert dat, ondanks het ontbreken van investeringen in de relatie tussen de ouders en het kind, het duidelijk is dat hereniging niet mogelijk is en niet in het belang van de minderjarige. De ouders zijn niet in staat tot verantwoord opvoederschap, wat leidt tot de toewijzing van het verzoek tot beëindiging van het gezag.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 22 juli 2019 een verzoek ingediend om het gezag van de ouders te beëindigen, waarbij werd opgemerkt dat de ouders een cognitieve beperking hebben en dat hun gezag over andere kinderen eerder was beëindigd. De rechtbank heeft de zaak op 19 september 2019 behandeld, waarbij de ouders en vertegenwoordigers van de Raad aanwezig waren. De ouders hebben verzocht om afwijzing van het verzoek, maar de rechtbank oordeelt dat de ouders onvoldoende pedagogische vaardigheden hebben en dat de ontwikkeling van [naam kind 1] ernstig wordt bedreigd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders, ondanks hun betrokkenheid, niet in staat zijn om de noodzakelijke opvoedingsverantwoordelijkheid te dragen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de ouders niet in staat zijn om op sociaal-emotioneel gebied aan te sluiten bij de behoeften van hun kinderen. Gezien de langdurige hulpverleningsgeschiedenis en de beperkte leerbaarheid van de ouders, is een succesvolle terugplaatsing van [naam kind 1] naar de ouders geen reële optie. De rechtbank heeft daarom besloten om de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering als voogdes aan te stellen.
De beslissing van de rechtbank is uitvoerbaar bij voorraad en kan binnen drie maanden na de uitspraak in hoger beroep worden aangevochten door de verzoekers of andere belanghebbenden.