In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 oktober 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de Minister voor Medische Zorg. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister, waarbij zijn bezwaar tegen een eerder opgelegde bestuurlijke boete van € 525 ongegrond was verklaard. Het primaire besluit was genomen op 3 augustus 2018, en het bestreden besluit volgde op 23 augustus 2018. Tijdens de zitting op 19 juli 2019 zijn eiser en zijn vader verschenen, terwijl de Minister werd vertegenwoordigd door mr. I.C.M. Nijland BSc.
Na herhaalde verzoeken van de rechtbank om te bevestigen of het bestreden besluit zou worden ingetrokken of gewijzigd, heeft de Minister op 17 oktober 2019 een fax gestuurd met een besluit van 29 juli 2019, waarin het primaire besluit werd ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat dit besluit als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt, en dat het beroep van eiser niet meer ontvankelijk was, omdat het besluit tegemoetkwam aan zijn bezwaren.
De rechtbank heeft voorts bepaald dat de Minister het door eiser betaalde griffierecht van € 170 moet vergoeden en dat er een proceskostenveroordeling volgt. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 36, bestaande uit reiskosten en kosten voor het opvragen van een uittreksel bij de Kamer van Koophandel. De niet-onderbouwde verletkosten werden niet vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing, waarbij eiser binnen zes weken hoger beroep kan instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.