ECLI:NL:RBROT:2019:8396

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2019
Publicatiedatum
28 oktober 2019
Zaaknummer
ROT 18/5144
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep tegen bestuursorgaan na intrekking van primaire besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 oktober 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de Minister voor Medische Zorg. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister, waarbij zijn bezwaar tegen een eerder opgelegde bestuurlijke boete van € 525 ongegrond was verklaard. Het primaire besluit was genomen op 3 augustus 2018, en het bestreden besluit volgde op 23 augustus 2018. Tijdens de zitting op 19 juli 2019 zijn eiser en zijn vader verschenen, terwijl de Minister werd vertegenwoordigd door mr. I.C.M. Nijland BSc.

Na herhaalde verzoeken van de rechtbank om te bevestigen of het bestreden besluit zou worden ingetrokken of gewijzigd, heeft de Minister op 17 oktober 2019 een fax gestuurd met een besluit van 29 juli 2019, waarin het primaire besluit werd ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat dit besluit als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt, en dat het beroep van eiser niet meer ontvankelijk was, omdat het besluit tegemoetkwam aan zijn bezwaren.

De rechtbank heeft voorts bepaald dat de Minister het door eiser betaalde griffierecht van € 170 moet vergoeden en dat er een proceskostenveroordeling volgt. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 36, bestaande uit reiskosten en kosten voor het opvragen van een uittreksel bij de Kamer van Koophandel. De niet-onderbouwde verletkosten werden niet vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing, waarbij eiser binnen zes weken hoger beroep kan instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/5144

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 oktober 2019 in de zaak tussen

[Naam], te [Plaats] (eiser),

en

de Minister voor Medische Zorg, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 3 augustus 2018 (het primaire besluit) waarbij aan hem een bestuurlijke boete is opgelegd van € 525, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2019. Eiser en zijn vader zijn verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. I.C.M. Nijland BSc.
Na herhaalde verzoeken van de rechtbank om haar te berichten of datgene dat ter zitting aan de orde is gesteld verweerder aanleiding geeft om het bestreden besluit in te trekken of te wijzigen, heeft verweerder de rechtbank bij faxbericht van 17 oktober 2019 een besluit van 29 juli 2019, waarbij verweerder het primaire besluit heeft ingetrokken, toegezonden. Voorts is meegezonden een gedeelte van een beslissing op bezwaar van 17 oktober 2019 ten aanzien van boeteoplegging aan een andere persoon.

Overwegingen

1. Naar het oordeel van de rechtbank moet het besluit van 29 juli 2019 worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat die beslissing ertoe strekt dat het primaire besluit alsnog wordt herroepen, vormt dit in feite een intrekking van het bestreden besluit. Omdat dit besluit van 29 juli 2019 aldus tegemoet komt aan de bezwaren is het beroep niet mede gericht tegen dit besluit.
Dat verweerder thans een andere persoon aansprakelijk houdt voor de overtreding waarvoor eerder eiser is beboet, maakt niet dat die besluitvorming een beslissing oplevert in de zin van artikel 6:19 van de Awb. De beslissing van 17 oktober 2019 en het daarin vermelde besluit van 16 augustus 2019 vallen buiten de omvang van dit geding. Om die redenen ziet de rechtbank geen aanleiding om de zaak te heropenen. Wel heeft het besluit van 29 juli 2019 tot gevolg dat eiser geen belang meer heeft bij zijn beroep.
2. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
3. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt, omdat verweerder met het besluit van 29 juli 2019
tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiser.
4. De rechtbank ziet voorts aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Zij overweegt daartoe dat ter zitting door eiser is aangegeven dat hij proceskosten heeft gemaakt die hij vergoed wenst te zien, dat het door eiser ingediende proceskostenformulier na de zitting naar verweerder is toegezonden, dat verweerder bij zijn nadere besluitvorming daaraan voorbij is gegaan en dat de herroeping van het primaire besluit het gevolg is van het niet door verweerder controleren van de actuele inschrijving van de eerdere eenmanszaak van eiser bij de Kamer van Koophandel. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding vast op de verzochte vergoeding voor reiskosten tot een bedrag van € 20 en voor de kosten van
€ 16 wegens het opvragen van een recent uittreksel bij de Kamer van Koophandel. De niet nader onderbouwde verletkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 170 vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 36.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 30 oktober 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld het College van Beroep voor het bedrijfsleven.