ECLI:NL:RBROT:2019:8388

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 oktober 2019
Publicatiedatum
28 oktober 2019
Zaaknummer
C/10/574440 / HA ZA 19-467
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in huwelijksvermogensrechtelijke geschil met internationale aspecten

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van het huwelijksvermogensrecht, heeft de rechtbank Rotterdam op 16 oktober 2019 uitspraak gedaan in een bevoegdheidsincident. De vrouw, eiseres in conventie, en de man, gedaagde in conventie, zijn voormalige echtgenoten die een geschil hebben over de verdeling van een levensverzekering en andere financiële verplichtingen. De man heeft de rechtbank verzocht zich onbevoegd te verklaren, stellende dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft omdat hij zijn woonplaats in Oostenrijk heeft. De vrouw heeft hiertegen ingebracht dat de zaak betrekking heeft op onroerend goed in Nederland en dat de rechtbank derhalve bevoegd is.

De rechtbank heeft vastgesteld dat, hoewel de man in Oostenrijk woont, de zaak een internationaal karakter heeft en dat de Verordening (EU) 2016/1103 van toepassing is. Deze verordening bepaalt dat de gerechten van de lidstaat waar de echtgenoten hun laatste gewone verblijfplaats hadden bevoegd zijn, mits een van hen daar nog verblijft. Aangezien de vrouw nog in Nederland woonde op het moment dat de zaak aanhangig werd gemaakt, heeft de rechtbank geoordeeld dat zij bevoegd is om van de zaak kennis te nemen.

De rechtbank heeft de incidentele vordering van de man afgewezen en geoordeeld dat de kosten van het incident tussen partijen worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De zaak zal op 30 oktober 2019 opnieuw op de rol komen voor beraad over een comparitie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/574440 / HA ZA 19-467
Vonnis in incident van 16 oktober 2019
in de zaak van
[naam eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres in conventie in de hoofdzaak,
verweerster in voorwaardelijke reconventie in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. S. Kandemir te Dordrecht,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] , Oostenrijk,
gedaagde in conventie in de hoofdzaak,
eiser in voorwaardelijke reconventie in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. M. Soytekin te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 10 april 2019, met producties;
  • de incidentele conclusie inhoudende exceptie van onbevoegdheid, tevens houdende conclusie van antwoord, alsmede houdende voorwaardelijke eis in reconventie van de zijde van de man;
  • de incidentele conclusie van antwoord van de zijde van de vrouw.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De vorderingen in de hoofdzaak

in conventie

2.1.
De vrouw vordert – voor zover hier van belang – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I. te bepalen dat de gehele huidige waarde van de levensverzekering bij de Algemene Verzekeringsmaatschappij met [polisnummer] [de rechtbank begrijpt [polisnummer] ] geheel aan de vrouw toekomt en aan haar wordt toebedeeld, zonder verdere verrekening;
subsidiair
II. te bepalen dat de waarde van de levensverzekering bij de Algemene Verzekeringsmaatschappij met [polisnummer] [de rechtbank begrijpt [polisnummer] ] met een waarde per 1 juni 2012 van € 17.722,58 per 1 juni 2012 bij helfte tussen partijen wordt verdeeld;
III. te bepalen dat de waarde van de levensverzekering bij de Algemene Verzekeringsmaatschappij met [polisnummer] [de rechtbank begrijpt [polisnummer] ] vanaf 1 juni 2012 t/m heden geheel aan de vrouw toekomt en aan haar wordt toebedeeld, zonder verdere verrekening;
IV. de man te veroordelen een bedrag van € 6.894,- te betalen aan de vrouw, zijnde de helft van de kosten van het gepleegde onderhoud betreffende kozijnen ten bedrage van in totaal € 13.788,-;
V. de man te veroordelen een bedrag van € 1.761,12 te betalen aan de vrouw, zijnde de helft van de kosten van de ketel van in totaal € 3.522,24;
VI. met veroordeling van de man in de proceskosten.
in voorwaardelijke conventie
2.2.
De man vordert – voor zover hier van belang – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
B. de vrouw te veroordelen tot nakoming van de beschikking 9 mei 2002 [de rechtbank begrijpt 9 mei 2012] alsmede het convenant d.d. 23 maart 2012 en haar te veroordelen tot betaling van het bedrag ad € 2.754,61 aan de man alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente, althans een bedrag zoals de rechtbank in goede justitie juist acht;
C. verklaring voor recht dat de levensverzekering bij de Algemene Verzekeringsmaatschappij onder polisnummer [polisnummer] per afkoopdatum bij helfte wordt verdeeld en de vrouw te veroordelen tot medewerking tot afkoop van de polis(sen) waarbij partijen ieder de helft ontvangen;
D. met veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van de wettelijke rente over de volledige proceskosten.

3.Het geschil in het incident

3.1.
De man vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het incident en de wettelijke rente daarover. De man heeft daaraan – verkort weergegeven – ten grondslag gelegd dat ingevolge artikel 4 van de Verordening (EU) 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Brussel Ibis Vo) en volgens het commune recht, artikel 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de hoofdregel vormt ten aanzien van de rechtsmacht. Nu de Nederlandse rechter krachtens deze bepalingen rechtsmacht heeft indien de gedaagde zijn woonplaats in Nederland heeft en de man thans zijn woonplaats heeft in Oostenrijk, is de Nederlandse rechter niet bevoegd, aldus de man. De man heeft voorts aangevoerd dat partijen in het echtscheidingsconvenant van 23 maart 2012 zijn overeengekomen dat zij toekomstige geschillen in onderling overleg dan wel via een scheidingsbemiddelaar zouden trachten op te lossen.
3.2.
De conclusie van de vrouw strekt tot afwijzing van de incidentele vordering. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de man voor haar een onbekend adres had en zij pas laat van de deurwaarder heeft vernomen dat de man woonachtig is in Oostenrijk. De vrouw heeft tevens aangevoerd dat de onderhavige zaak betrekking heeft op een onroerend goed dat zich in Nederland bevindt. Dit alles leidt er volgens de vrouw toe, dat de rechtbank in de onderhavige procedure bevoegd is.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
Vooropgesteld wordt dat - nu de man woonplaats heeft in Oostenrijk - sprake is van een geschil met een internationaal karakter, en gelet op de vorderingen in de hoofdzaak, op het gebied van huwelijksgoederenrecht. In artikel 1 lid 2 aanhef en onder a Brussel Ibis Vo is bepaald dat deze verordening niet van toepassing is op (onder meer) het huwelijksvermogensrecht. Om die reden is de Brussel Ibis Vo, anders dan de man stelt, niet van toepassing op de onderhavige zaak. In dit geval is de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (hierna: Verordening (EU) 2016/1103) toepasselijk, nu de zaak aanhangig is gemaakt na 29 januari 2019 (art. 69 lid 1).
4.2.
Artikel 6 sub b van de Verordening (EU) 2016/1103 bepaalt dat met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van de echtgenoten bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat waar zich de laatste gewone verblijfplaats van de echtgenoten bevindt, mits een van hen daar op het tijdstip van aanbrengen nog verblijft. Deze situatie doet zich voor nu partijen gezamenlijk in Nederland woonden en de vrouw nog in Nederland woonde toen de onderhavige zaak door haar aanhangig werd gemaakt. Om die reden acht de rechtbank zich bevoegd om kennis te nemen van de onderhavige zaak. De stelling van de man dat de vrouw eerst in overleg diende te treden met de man, dan wel een bemiddelaar diende in te schakelen ter beslechting van het tussen partijen gerezen geschil, leidt niet tot een ander oordeel. In dit licht wordt overwogen dat het partijen vrij staat om in het kader van de contractsvrijheid een geschillenregeling in de overeenkomst op te nemen, maar dat in het geval deze weg niet wordt bewandeld (zoals thans het geval is), dit niet leidt tot onbevoegdheid van de rechter om van het geschil kennis te nemen.
4.3.
Conclusie is dus dat de rechtbank bevoegd is om van de vorderingen in de hoofdzaak kennis te nemen, zodat de incidentele vordering zal worden afgewezen.
4.4.
Aangezien partijen voormalige echtelieden zijn, zullen de kosten van het incident tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
compenseert de kosten van het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
30 oktober 2019voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een comparitie;
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2019.[3085/2504]