ECLI:NL:RBROT:2019:8236

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
22 oktober 2019
Zaaknummer
10/960193-14
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan een organisatie met het oogmerk tot het plegen van terroristische misdrijven

Op 22 oktober 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die is veroordeeld voor deelname aan de terroristische organisatie Jabhat al-Nusra in Syrië. De verdachte, die niet in Nederland woonachtig was en zich in een strijdgebied bevond, is bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte van april 2014 tot augustus 2015 heeft deelgenomen aan de gewapende strijd en daarbij gebruik heeft gemaakt van wapens. De rechtbank heeft de afwezigheid van de verdachte gelijkgesteld aan een situatie waarin de verdachte zich aan de berechting onttrekt, omdat hij op de hoogte was van de strafprocedure maar ervoor heeft gekozen niet te verschijnen. De rechtbank heeft de ernst van de feiten, de rol van de verdachte en de maatschappelijke impact van terroristische misdrijven in overweging genomen bij het bepalen van de straf. De verdachte is vrijgesproken van medeplegen, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat zijn deelname aan de organisatie met terroristisch oogmerk bewezen is.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 1
Parketnummer: 10/960193-14
Datum uitspraak: 22 oktober 2019
Verstek
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:

[naam verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
niet ingeschreven in de basisregistratie personen,
zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland,
raadsman B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam.

Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 23 maart 2017, 22 juni 2017, 30 januari 2018, 5 juli 2018 en 8 oktober 2019.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. J.F. de Boer heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het tenlastegelegde met dien verstande dat de periode van 15 april 2014 tot 1 augustus 2015 kan worden bewezen;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar met aftrek van voorarrest;
  • de gevangenneming van de verdachte.

Aanwezigheidsrecht

Uit het dossier komt naar voren dat de verdachte gedurende de periode waarin de zittingen plaatsvonden zich in het strijdgebied in Syrië heeft bevonden. Hij is op geen van de terechtzittingen verschenen.
De rechtbank stelt voorop dat het aanwezigheidsrecht één van de meest fundamentele rechten van een verdachte is, dat valt binnen het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verankerde recht op een eerlijk proces. Uitgangspunt is dan ook dat zoveel mogelijk in het werk wordt gesteld om de verdachte ter terechtzitting aanwezig te laten zijn. Zeker indien de verdachte heeft aangegeven bij zijn berechting aanwezig te willen zijn of wanneer hij (in het buitenland) is gedetineerd, kunnen belangen van slachtoffers of het algemene belang van een berechting binnen redelijke termijn niet opwegen tegen het aanwezigheidsrecht, ook niet als de verdachte wel aanwezig is geweest bij een eerdere procedure (EHRM 14 februari 2017, appl. no. 30749/12, Hokkeling v. The Netherlands, r.o. 62).
Toch behoort berechting buiten aanwezigheid van de verdachte tot de mogelijkheden. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens valt, kort samengevat, af te leiden dat een berechting buiten de aanwezigheid van de verdachte niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM indien de verdachte ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht dan wel zich voor de autoriteiten verborgen houdt. In dat laatste geval is in elk geval wel vereist dat de verdachte op de hoogte is van de tegen hem ingestelde strafvervolging en de autoriteiten zich in het bijzonder hebben ingespannen om de verdachte op de hoogte te brengen van de lopende procedure.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De verdachte heeft niet ondubbelzinning afstand gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.
De zaak tegen de verdachte is vijfmaal aangebracht. Uit de (processen-verbaal over de) pogingen tot uitreiking van de dagvaarding en oproepingen kan worden afgeleid dat de verdachte zou zijn afgereisd naar een strijdgebied, waaruit hij niet wilde terugkeren, dan wel dat terugkeer op zijn minst genomen moeilijk zou zijn. De rechtbank constateert verder dat de officier van justitie aan zijn inspanningsverplichting om contact te krijgen met de verdachte inhoud heeft gegeven, in de eerste plaats door meermalen via het sociale medium Facebook, gericht op Mosul in Irak, advertenties te sturen met als inhoud dat Nederlandse strijders in het desbetreffende gebied strafrechtelijk worden vervolgd en aanduiding van de mogelijkheid om kennis te nemen van de precieze inhoud van de dagvaarding. Dit bericht is vele malen gedeeld en aangenomen mag worden dat dit in brede kring van betrokkenen, waartoe ook de verdachte zou behoren, bekend is geworden. In de tweede plaats door met behulp van bekende Facebook, Instagram, e-mail, telefoon en/of Skype te trachten met de verdachte in contact te komen en in de laatste plaats door de dagvaarding en oproepingen via andere personen, in het bijzonder familieleden, aan de verdachte te laten sturen. Voorafgaand aan alle zittingen zijn de dagvaarding en de oproepingen aan de vader van de verdachte verstrekt; hij wilde niet tekenen voor ontvangst.
Uit chatgesprekken aangetroffen in de telefoon van de vader van de verdachte (proces-verbaal van bevindingen nummer [proces-verbaalnummer] ) volgt dat de verdachte op de hoogte was van de strafprocedure. Uit de chatgesprekken blijkt verder dat de verdachte rechtstreeks contact heeft gehad met zijn raadsman en dat het de bedoeling was dat de verdachte niet op de hoogte zou raken van de voortgang van de procedure.
De eerste conclusie is dat de autoriteiten zich in deze zaak in het bijzonder hebben ingespannen om de verdachte op de hoogte te brengen van het bestaan en de voortgang van de procedure, terwijl de verdachte, hoewel op de hoogte van de procedure, zich kennelijk onwetend heeft laten houden van de voortgang.
Er staan daarnaast zwaarwegende belangen op het spel. De officier van justitie verwijt de verdachte dat hij heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie in Syrië en/of Irak. Een dergelijk feit, met alle gevolgen vandien, vormt een ernstige verstoring van de rechtsorde. Het is maatschappelijk gezien van groot belang dat in deze zaken zichtbaar recht wordt gedaan.
De rechtbank oordeelt op grond van het bovenstaande dat de afwezigheid van de verdachte bij de behandeling van de strafzaak moet worden gelijkgesteld aan de zaken waarin de verdachte zich aan de berechting onttrekt, nu hij kennelijk welbewust naar een strijdgebied is afgereisd, hij op de hoogte is van de tegen hem ingestelde strafvervolging en de openbare berechting in deze zaak een zwaarwegend, maatschappelijk belang vormt.
De eindconclusie is dat de rechtbank de zaak bij verstek kan behandelen.

Bewijsoverwegingen

Algemeen
Voor strafbare deelneming aan een organisatie met een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 140a Sr is vereist dat de verdachte weet, in de zin van onvoorwaardelijk opzet, dat de organisatie als oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Uit jurisprudentie volgt dat van deelneming aan een criminele (terroristische) organisatie sprake is indien een betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteuning biedt aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten, en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken. Indien vast staat dat de verdachte deel heeft uitgemaakt van een organisatie met het oogmerk tot het plegen van terroristische misdrijven, staat daarmee ook vast dat hij een aandeel heeft gehad in de verwezenlijking van het terroristische oogmerk (rechtbank Rotterdam, 23 maart 2017, ECLI:NL:RBROT:2017: 2258). Dit geldt eens te meer nu een organisatie met het oogmerk tot het plegen van terroristische misdrijven, anders dan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven zonder meer, geen legitiem doel kan hebben en derhalve ook geen activiteiten die op zichzelf legitiem kunnen zijn. Daarom bestaat in dit soort gevallen geen noodzaak om te onderscheiden tussen verschillende vormen van deelneming.
Bijzonder
Op 6 april 2014 wordt de verdachte gecontroleerd op Rotterdam Airport. Hij verklaart dan dat hij naar Adana, Turkije, zal reizen namens zijn stichting [naam stichting] .
Een retourticket heeft hij niet.
Vanaf 6 april 2014 is er geen enkele aanwijzing dat de verdachte nadien nog in Nederland is geweest.
Op 1 oktober 2014 verstrekt de AIVD een ambtsbericht, waarin staat vermeld dat de verdachte vanaf medio april 2014 in Syrië verblijft en is aangesloten bij Jabhat al-Nusra, waarvoor hij gevechtshandelingen verricht. Er wordt naast een Syrisch telefoonnummer waarvan de verdachte gebruik zou maken, ook een Nederlands telefoonnummer verstrekt.
Uit de historische verkeersgegevens van het door de AIVD verstrekte Syrische telefoonnummer blijkt dat dit nummer voor de eerste maal op 17 april 2014 contact heeft gehad met het Nederlandse nummer [telefoonnummer 1] en een week later met het Nederlandse nummer [telefoonnummer 2] . Onderzoek levert op dat beide nummers in gebruik zijn bij de toenmalige vriendin van de verdachte, [naam vriendin verdachte] (hierna: “ [naam vriendin verdachte] ”). Dit rechtvaardigt de conclusie dat de verdachte in elk geval vanaf 17 april 2014 in Syrië heeft verbleven.
Uit een gesprek van 11 november 2014 tussen [naam vriendin verdachte] en [naam moeder verdachte] , de moeder van de verdachte, leidt de rechtbank af dat de verdachte op dat moment in Aleppo (Syrië) zit en dat hij daar verblijft voor de jihadstrijd.
Op 11 november 2014 verklaart [naam vriendin verdachte] ook tegen de politie dat de verdachte in Syrië verblijft.
Na dit gesprek op 11 november 2014 heeft [naam vriendin verdachte] telefonisch contact met de vader van de verdachte. Daarin zegt de vader onder meer hij wil onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor [naam verdachte] om terug te keren, nu hij graag terug wil keren, maar dat hij bang is om in de gevangenis te komen. De vader zegt vervolgens: “Alles beter dan daar sneuvelen”.
De moeder van de verdachte verklaart op 28 augustus 2018 dat haar zoon zich in de beginperiode bij Jabhat al-Nusra had aangesloten, maar zich met gevaar voor eigen leven een paar jaar geleden had losgemaakt van deze organisatie. Dat zou hij hebben gedaan, omdat Jabhat al-Nusra samenging met IS en hij niet achter de denkbeelden van het veel extremere IS stond.
In een onder de moeder van de verdachte inbeslaggenomen telefoon zijn diverse voiceberichten aangetroffen, afkomstig van de verdachte. De verdachte zegt daarin - onder meer - dat de meeste actie die hij gehad heeft is dat hij met een tank op de troepen van Assad heeft geschoten. Ook zegt hij dat hij zijn wapen nog heeft. In een voicebericht van 9 juli 2017 zegt hij dat hij al bijna twee jaar weg is bij ‘die groep’. Dit zou betekenen dat de verdachte de groep rond 1 augustus 2015 heeft verlaten.
Conclusie
De rechtbank komt tot het oordeel dat bovenstaande berichten en verklaringen voldoende betrouwbaar zijn. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de uitspraken van de verdachte grootspraak zijn. Dan volgt uit de berichten en verklaringen dat de verdachte is uitgereisd naar Syrië en dat hij zich daar als strijder heeft aangesloten bij Jabhat al-Nusra tot het samenwerkingsverband van die organisatie is gaan behoren en dat hij gedurende de periode van 17 april 2014 tot en met 1 augustus 2015 een aandeel heeft gehad in de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie door deel te nemen aan de gewapende strijd.
Uit het dossier blijkt niet dat de verdachte dit tezamen en in vereniging met (een) ander(en) heeft gedaan. De verdachte zal in zoverre dan ook worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde medeplegen.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij in de periode van 17 april 2014 tot en met
1 augustus 2015te Syrië ,
heeft deelgenomen aan een organisatie namelijk Tahrir al-Sham (voorheen Jabhat Fateh al-Sham en/of Jabhat al-Nusra), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, te weten,
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289 jo. 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176a en/of 289a en/of 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht) en
E. het voorhanden hebben van een of meerdere wapens en/of munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet wapens en munitie).
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte is in april 2014 naar Syrië uitgereisd alwaar hij zich bij Jahbat al-Nusra heeft aangesloten. Hij heeft zich in het strijdgebied bevonden en heeft een actieve rol gespeeld in de strijd waarbij hij gebruik heeft gemaakt van wapens.
Jihadistische strijdgroepen in Syrië, zoals Jahbat al-Nusra, maken zich op grootschalige en systematische wijze schuldig aan terroristische misdrijven. Op Nederland rust de internationale verplichting om terrorisme te bestrijden, ook als dat in een ander land plaatsvindt. Deelnemen aan de gewapende strijd in Syrië, in welke vorm dan ook, is een terroristisch misdrijf. Terroristische misdrijven worden – ook internationaal – gezien als behorende tot de ernstigste misdrijven. Het oorlogsgeweld in het desbetreffende gebied, waaraan de verdachte heeft deelgenomen, heeft velen op de vlucht gejaagd en stelt Nederland en andere landen in Europa en uit die regio voor een uitdaging, waarvan de maatschappelijke impact niet kan worden onderschat. Het deelnemen aan een terroristische organisatie moet daarom streng worden bestraft.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 4 september 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Vanwege de grote dreiging die uitgaat van terroristische organisaties, wordt alleen al de deelneming daaraan bedreigd met een hoge gevangenisstraf. Bij de vaststelling van de duur van de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf laat de rechtbank meewegen de rol van de verdachte zoals hierboven omschreven. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom slechts worden volstaan met een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen passend en geboden. Tevens zal de gevorderde gevangenneming van de verdachte worden bevolen. Dit bevel is afzonderlijk geminuteerd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht.

Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het tenlastegelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;

veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar.

Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
en mrs. B.A. Cnossen en A. Bonder, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.G. Kuijs, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 oktober 2019.
Bijlage I

Tekst tenlastelegging

Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op één of meerdere tijdstippen in de periode van 15 april 2014 tot en met 20 februari 2017 te Syrië en/of Irak,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
heeft deelgenomen aan een of meer organisatie(s), namelijk Islamitische Staat (IS),
dan wel Islamic State of Iraq and Shaam (ISIS) en/of Islamic State of Iraq and Levant (ISIL) en/of Tahrir al-Sham (voorheen Jabhat Fateh al-Sham en/of Jabhat al-Nusra), althans (telkens) een aan IS en/of aan Al Qaida gelieerde organisatie(s), althans (telkens) (een) organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat/voorstaan, welke organisatie(s) tot oogmerk had(den) het plegen van terroristische misdrijven, te weten,
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289 jo. 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176a en/of 289a en/of 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
E. het voorhanden hebben van een of meerdere wapens en/of munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet wapens en munitie).