In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan over de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde was op 11 maart 2019 voorwaardelijk in vrijheid gesteld na het uitzitten van een gevangenisstraf van 25 maanden en 1 maand, met een proeftijd van 365 dagen. De rechter-commissaris had op 2 september 2019 de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling bevolen, waarna het Openbaar Ministerie een vordering indiende tot gedeeltelijke herroeping, omdat de veroordeelde zich niet aan de bijzondere voorwaarden had gehouden.
Tijdens de openbare terechtzitting op 1 oktober 2019 zijn de officier van justitie en de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman, gehoord. De rechtbank heeft kennisgenomen van een rapport van de reclassering, waarin werd aangegeven dat de veroordeelde zich onvoldoende aan de voorwaarden had gehouden. De deskundige van de reclassering adviseerde om de veroordeelde aan te melden bij een kliniek voor Niet Aangeboren Hersenletsel en om te onderzoeken of het adres van de moeder van de veroordeelde in Amsterdam als locatie voor elektronisch toezicht kan dienen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de veroordeelde de bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd en heeft de vordering tot herroeping gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank gelastte dat de veroordeelde 48 dagen van de nog niet ten uitvoer gelegde vrijheidsstraf moet ondergaan. Daarnaast adviseerde de rechtbank om de voorwaardelijke invrijheidstelling op te heffen en om de aanmelding bij de kliniek voor psychodiagnostisch onderzoek te regelen. De beslissing is genomen door de meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken.