4.1.2.Beoordeling
Ten aanzien van feit 1
Uit de bewijsmiddelen – waaronder de verklaring van de verdachte ter terechtzitting - volgt dat de verdachte in de periode van 11 juli 2017 tot en met begin oktober 2018 grote hoeveelheden paracetamol, cafeïne en fenacetine heeft besteld bij verschillende bedrijven in Duitsland en Oostenrijk en deze ook geleverd heeft gekregen. Het betreft hier onder meer 6 leveringen door [naam bedrijf 1] te Hamburg (hierna: [naam bedrijf 1] ) van totaal 5250 kilo cafeïne in de periode van 2 augustus 2017 tot 22 maart 2018. De verdachte heeft tussen de eerste en tweede levering bij [naam bedrijf 1] geïnformeerd naar de levering van fenacetine. Op grond van de verstrekte informatie kan worden vastgesteld dat door [naam bedrijf 1] geen fenacetine aan de verdachte is geleverd. Verder betreft het leveringen in de periode van 11 juli 2017 tot 15 juni 2018 van het bedrijf [naam bedrijf 2] GmbH (hierna: [naam bedrijf 2] ) gevestigd te Norderstedt in Duitsland van in totaal 12.600 kilo paracetamol en 3500 kilo fenacetine en een levering van 2000 kilo paracetamol in oktober 2018 door het in Oostenrijk gevestigde bedrijf [naam bedrijf 3] .
Na de levering van de laatstgenoemde partij van 2000 kilo paracetamol is de verdachte aangehouden en is hij gehoord bij de politie. De verdachte heeft in zijn eerste verhoor op
29 oktober 2018 met betrekking tot die laatste levering onder meer verklaard dat de levering bestemd was voor twee mannen uit België. Hij had deze mannen in 2015 op een beurs in Barcelona ontmoet en ze zijn in 2018 weer met elkaar in contact gekomen in de Markthal in Rotterdam. Voorafgaand aan de levering heeft de verdachte een van de mannen ontmoet bij hem thuis en bij een Turks restaurant in Rotterdam om over de levering te spreken. De naam van de man was [naam] en hij kwam uit België. Het was een man met een Turkse achtergrond. Hij handelde vanuit een bedrijf genaamd [naam bedrijf 4] . Het is de verdachte onbekend in welke plaats het bedrijf gevestigd is. De aanbetaling voor de levering
(€ 15.000,--) is door [naam] contant betaald aan de verdachte bij hem thuis. Voor wat betreft de levering heeft de verdachte verklaard dat [naam] hem een loods had toegewezen in Velsen-Noord. Verdachte heeft de spullen daar afgeleverd bij een Bulgaarse man. De dag daarna zou hij de rest van zijn geld krijgen, maar dat geld heeft hij niet ontvangen. De paracetamol zou doorgevoerd worden naar landen in Zuid-Amerika.
In de latere verhoren heeft de verdachte verklaard dat hij 4 à 5 keer stoffen als paracetamol, fenacetine en cafeïne heeft geleverd aan [naam bedrijf 4] , [naam bedrijf 5] (alleen cafeïne) en een bedrijf in Eersel. Meer informatie heeft de verdachte niet verstrekt over zijn afnemers.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de verdachte zaken heeft gedaan met bedrijven/particulieren waar hij weinig van wist en waarvan het voor de verdachte in ieder geval niet is komen vast te staan dat het bedrijven betrof met een medische/farmaceutische achtergrond. Van een andere legale toepassing van de door de verdachte verhandelde stoffen is op geen enkele manier gebleken.
Ook kan worden vastgesteld dat de handel gepaard ging met een aanzienlijke cash geldstroom. De paracetamol, cafeïne en fenacetine zijn besteld door de onderneming van de verdachte genaamd [naam bedrijf 6] (hierna: [naam bedrijf 6] ).
Uit onderzoek naar de bankrekening van [naam bedrijf 6] volgt dat het startsaldo op 18 juli 2017
€ 0,00 bedroeg en het saldo op 29 juni 2018 € 293,14. In de tussenliggende periode zijn er 7
overschrijvingen gedaan naar [naam bedrijf 1] van in totaal ongeveer € 75.000 en 12 overschrijvingen
naar [naam bedrijf 2] van totaal ongeveer € 103.000. Daar tegenover staan enkel kasstortingen van in
totaal € 142.980,00. Een en ander ondersteunt de verklaring van de verdachte dat zijn
afnemers cash aan hem betaalden. De verdachte heeft verklaard dat dit niet ongebruikelijk
is. De rechtbank is echter van oordeel dat een vrijwel uitsluitend contante geldstroom bij een legale handel in medicijnen een hoogst ongebruikelijke gang van zaken is en dat de verdachte zich daarvan bewust moet zijn geweest. Uit de boekhouding van de verdachte volgt ten slotte dat de handel in de betreffende stoffen de exclusieve bezigheid was van de onderneming. De verdachte heeft aanvankelijk ook verklaard dat hij de onderneming met dit doel heeft opgericht.
Ten aanzien van de vraag of de verdachte wetenschap had, al dan niet in voorwaardelijke zin, omtrent de bestemming van de door hem verhandelde stoffen overweegt de rechtbank het volgende.
Volgens de Memorie van Toelichting bij de Wet van 4 september 1985 tot nadere wijziging van de Opiumwet (Stb. 1985,495) ter verruiming van het verkrijgen van bewijs in het kader van de Opiumwet, is als zelfstandig misdrijf strafbaar gesteld “handelingen welke beogen de handel in heroïne en andere drugs met onaanvaardbaar risico voor te bereiden of te bevorderen”.
De bedoeling van de wetgever met het ontwerpen van artikel 10a Opiumwet was (aldus AG Machielse t.g.v. HR 08-10-2002, 01678/01) om beter grip te krijgen op de winstgevende handel in harddrugs. De wetgever heeft daarom in artikel 10a Opiumwet voorbereidings-handelingen ten aanzien van een zeer ruim arsenaal aan zaken strafbaar willen stellen.
Het gaat, aldus de Memorie van Toelichting, in artikel 10a, eerste lid onder 3o van de Opiumwet om stoffen waarvan een verdachte weet, of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, dan wel niet of nauwelijks voor een ander doel kunnen worden toegepast. Die bestemming zal uit alle ter zake relevante omstandigheden kunnen worden afgeleid.
In dit verband overweegt de rechtbank dat – hoewel de stoffen paracetamol en cafeïne ook legale toepassingen hebben – het volgens de jurisprudentie ter zake een feit van algemene bekendheid is dat middelen als paracetamol en cafeïne, al dan niet vermengd met kleurstof, een veel gezien versnijdingsmiddel zijn voor heroïne.
Het is tevens een feit van algemene bekendheid dat de stof fenacetine al jaren geen legale bestemming meer heeft en slechts nog gebruikt wordt als versnijdingsmiddel voor verdovende middelen.
Zoals hiervoor overwogen staat vast dat de verdachte over een periode van ruim een jaar grote hoeveelheden van deze stoffen heeft betrokken bij diverse bedrijven in het buitenland. De verdachte heeft de paracetamol, cafeïne en fenacetine vervolgens geleverd aan afnemers waarvan hij niet of onvoldoende heeft vastgesteld waar de afnemers gevestigd waren en/of welke bedrijfsactiviteiten werden ontplooid en/of waar de stoffen voor werden gebruikt.
Zoals hiervoor reeds overwogen vonden de betalingen door de afnemers cash plaats.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte, door aldus te handelen, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de stoffen gebruikt werden bij de productie en het versnijden van cocaïne en heroïne.
Ten aanzien van feit 2
Vaststaat dat de verdachte de stoffen paracetamol en fenacetine in de hoeveelheden zoals opgenomen in de tenlastelegging heeft ingevoerd en verhandeld terwijl tevens vaststaat dat de verdachte niet beschikte over de voor die handelingen vereiste registratie. Aldus is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in de Geneesmiddelenwet.