In de zaak tegen de verdachte, die zich bezighield met Hawala-bankieren, heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 oktober 2019 uitspraak gedaan. De verdachte werd vrijgesproken van de beschuldiging van witwassen, omdat niet kon worden bewezen dat de geldbedragen die hij voorhanden had, afkomstig waren van enig misdrijf. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden die door de officier van justitie werden aangevoerd, weliswaar een vermoeden van witwassen opriepen, maar niet voldoende bewijs boden voor een veroordeling. De verdachte had verklaard dat hij handelde in opdracht van een medeverdachte en dat hij vertrouwde op deze persoon, die als Hawala-bankier fungeerde. Dit systeem van bankieren wordt vaak gebruikt binnen bepaalde etnische groepen voor legale geldtransfers, wat complicaties met zich meebracht voor de bewijsvoering van de herkomst van de gelden.
Desondanks werd de verdachte wel veroordeeld voor het bankieren zonder vergunning. De rechtbank oordeelde dat hij, samen met anderen, opzettelijk zonder vergunning van de Nederlandsche Bank het bedrijf van betaaldienstverlener had uitgeoefend. De verdachte had een actieve rol gespeeld in het uitvoeren van geldtransacties en het onderhouden van de administratie, wat hem een cruciale rol gaf in de illegale activiteiten. De rechtbank legde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één maand op, rekening houdend met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn beperkte draagkracht en fysieke klachten. De rechtbank heeft ook de overschrijding van de redelijke termijn in aanmerking genomen, wat leidde tot een lagere straf dan door de officier van justitie was geëist.