In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die pioenrozen teelt in een kas, en de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep. De eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de aanslagen zuiveringsheffing voor de jaren 2014 tot en met 2017, waarbij de heffingsambtenaar de aanslagen heeft gebaseerd op drie vervuilingseenheden. De eiser betwistte deze hoogte en stelde dat de vervuilingswaarde van zijn kas op één vervuilingseenheid zou moeten worden gesteld, aangezien de teelt slechts gedurende een beperkte periode van het jaar plaatsvindt en er geen personeel aanwezig is, behalve tijdens de oogstperiode.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan op het bezwaar van de eiser voor het jaar 2014, maar heeft geoordeeld dat de aanslagen voor de jaren 2015 tot en met 2017 terecht zijn opgelegd. De rechtbank heeft de wettelijke bepalingen van de Waterschapswet en de Verordeningen zuiveringsheffing Delfland in overweging genomen en geconcludeerd dat de hoogte van de zuiveringsheffing inderdaad op drie vervuilingseenheden moet worden gebaseerd, zoals voorgeschreven in de wetgeving. De rechtbank heeft de bezwaren van de eiser ongegrond verklaard, maar heeft wel bepaald dat de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht aan de eiser moet vergoeden.
De uitspraak benadrukt dat de rechtbank niet kan oordelen over de eerlijkheid van de wetgeving, maar zich moet houden aan de geldende regels. De eiser kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.